Over de filosofie van de levenskunst

(Voordracht  gehouden op 15 februari 2009 te Amsterdam, ook verschenen in Filosofie&Praktijk jaargang 2010, nr. 1)

Arnold Ziegelaar

1. Inleiding

Het woord ‘levenskunstenaar’ duidt iemand aan die zijn leven tot een soort kunstwerk maakt, een bijzondere, flamboyante en creatieve persoonlijkheid die in de ogen van anderen een rijk,  genietend, gevarieerd leven leidt. Deze bepaling is niet onjuist, maar is mijns inziens niet het meest fundamenteel.  Ook een persoon dat uiterlijk een gelijkmatig en conventioneel, voor sommigen saai, leven leidt, kan voldoen aan wat hier onder levenskunst wordt verstaan. Levenskunst is in de eerste plaats een niet gemakkelijk te verkrijgen innerlijke houding en hoe die uitwerkt in een concrete levensvoering is niet van tevoren vastgelegd en is al helemaal niet bepaald door een norm die door de buitenwereld opgelegd wordt. Om het begrip ‘levenskunst’ nader te komen, begin ik met een voorval dat ik deze winter meemaakte.

Er lag ijs op de sloten. Ik liep door een bos in de nabijheid van mijn  huis. Na een tijdje kwam ik op een open veld omgeven door een vrij diep gelegen slootje. Ik zag iets bewegen op het ijs, en toen ik beter keek zag ik dat het een grote, witgroene vis (30cm) was die in doodstrijd op het ijs met zijn lichaam lag te slaan. Ik voelde enerzijds verbazing over deze aanblik, en anderzijds een verzet tegen de oproep om te vis van de dood te redden. Het was ten slotte maar een vis, waarvan ik andere regelmatig bij de avondmaaltijd verorber. Het was bovendien niet gemakkelijk er iets aan te doen zonder op het ijs te stappen waar ik waarschijnlijk doorheen zou zakken. De doodstrijd van de vis was echter onverdraaglijk om te zien en ik kon niet doorlopen. Ik keek om mij heen en zag een lange tak liggen. Ik raapte de tak op, ging aan de slootkant zitten, schoof de vis met de tak naar een opening in het ijs en duwde hem onder water. ‘Zwemmen’ zei ik, ‘kom op, zwemmen!. Even leek het te laat te zijn omdat de vis zich niet bewoog. Plotseling echter was hij weg en een paar seconden later zag ik door het ijs heen het dier met sierlijke bewegingen door het water glijden. Het zien hiervan gaf mij een  geluksgevoel. De geagiteerde, krampachtige bewegingen van de vis op het ijs, hadden plaats gemaakt voor de harmonie en schoonheid van het dier in zijn element. Niet alleen kon de vis zijn natuurlijke weg vervolgen, maar ik was bovendien degene die dat had bewerkstelligd.                                               

Waarom vertel ik u dit? Dit voorval heeft op twee manieren te maken met het thema ‘levenskunst’. Ten eerste kwam het aan op handelen, levenskunst is niet alleen beschouwing, maar betreft ook een juiste wijze van handelen. Ik kwam in een situatie die mij dwong tot een keuze: onverschillig of quasi-onverschillig doorlopen en de vis laten sterven of iets doen om het dier te redden. Er was geen externe druk, ik was alleen, dus ik kon doen wat ik wilde, er zou geen haan naar kraaien. Deze onverschilligheid voelde ik in eerste instantie ook, ik had geen zin in gedoe, maar die werd snel overstemd door een compassie en een verantwoordelijkheidsgevoel voor de vis. Door hem te redden gaf hij mij iets terug: het zien van zijn sierlijkheid die ontstaat als hij  in zijn natuurlijk element is. Of anders gezegd: het gevoel dat de wereld weer in orde was, dat het was zoals het moet zijn.                                                                                                                                                                                                  

Ten tweede kan men het voorval symbolisch opvatten: de vis op het ijs was ik zelf in levenssituaties die niet goed voor mij zijn, waar ik niet beantwoord aan mijn wezen, waar ik voortgedreven wordt door de eisen van anderen, waar ik een vis op het droge ben. In dergelijke situaties worden mijn bewegingen krampachtig en wanhopig, heb ik het gevoel dat mij ziel stervende is. Pas door mij af te wenden van die situatie en dat kan alleen als ik de onverschilligheid voor mijn lot bestrijdt, en verandering teweegbreng, kan ik mij weer als een vis in het water voelen. Levenskunst is het vieren van de schoonheid van het leven. Maar levenskunst is ook: zorg voor zichzelf zodanig dat deze viering ook bereikt kan worden. In de rest van deze lezing wil ik daarover wat verder met u nadenken.          

 

 

2. De vitale vector

Ik ervaar mijzelf als werkelijk, als hier en nu bestaand, in de wereld. Tegelijk ervaar ik mijzelf als mogelijk, als iemand die nog niet af is, voor wie er een toekomst is waarin ik iets kan worden wat ik nu nog niet ben. In de klassieke filosofie van Aristoteles wordt dit uitgedrukt doordat de mens gezien wordt als samengaan van potentie en actualiteit. Omdat ik deels nog niet af ben, ben ik voortdurend in ontwikkeling, zijn er neigingen en krachten in mij aanwezig die mij meenemen naar een toekomstig doel.         

       Voor Aristoteles is deze ontwikkelingsgedachte niet alleen van toepassing op de mens, maar op alle (levende) wezens. Voor hem is de wereld een groots spektakel en panorama van processen, van dingen met vermogens (dynameis), die die vermogens in werking zetten  (energeia) en een overgang bewerkstelligen van potentie naar actualiteit. Alles wat bestaat, elk afzonderlijk wezen heeft het vermogen om te opereren op een bepaalde kenmerkende wijze, namelijk de wijze van het soort ding dat het is. Elk afzonderlijk wezen heeft een neiging, een impuls, een tendens om zijn vermogens te gebruiken om te worden wat het kan zijn. Kastanjes die in goede aarde vallen, hebben de neiging om een kastanjeboom te worden, eieren die goed bebroed worden, hebben de neiging om kuikens te worden, dingen die losgelaten worden vallen naar hun natuurlijke plaats: centrum van de aarde. De natuur is inherent dynamisch, een toneel van vruchtbare productiviteit[1].                                                                           

Elk zijnde is in een proces van ontwikkeling en hoewel die ontwikkeling begrensd is, is op voorhand niet duidelijk waar die begrenzing precies ligt. Dit alles geldt ook voor de mens als onderdeel van de natuur. De bloei, ontwikkeling, het tot volle wasdom komen, is doel van het proces van het leven. Voor zover potenties aanwezig zijn, dienen ze ook verwerkelijkt te worden, want als er bepaalde potenties zijn die we als belangrijk beschouwen, niet verwerkelijkt  worden, blijven ze schrijnen als een gebrek, een niet ingeloste belofte, als ongeleefd leven.                                                               

Dit alles is tot op zekere hoogte vanzelfsprekend, maar het roept tegelijk vragen op. Het idee van ongeleefd leven, van niet gerealiseerde potentie,  sluit een idee in wat leven is en van wat geleefd leven is. We  moeten een idee hebben van wat geleefd leven is, hoe mijn leven zou moeten zijn, om het ook daadwerkelijk te kunnen leven, om tot die bloei te kunnen komen. Dit is een opgave die ons gesteld is en die we proberen te beantwoorden door onze keuzen en handelingen. Deze bepalen de richting en de gang van ons leven en dat we die gang gaan lijkt erop te wijzen dat we weten welke richting het op moet en gaat.                                                                                                                                                         

Toch is, en dat blijkt er uit dat we soms op dood spoor zitten, dat we vast zitten in situaties die ons niet bevallen, dat keuzen en handelingen ons niet feilloos op het goede pad houden. We kunnen ingaan op mogelijkheden die zich weliswaar aandienen, maar de onze niet zijn. We komen in situaties terecht die weliswaar ooit logisch en aantrekkelijk leken of waren, maar die na verloop van tijd gaan voelen als beklemming en als belemmering. We krijgen het gevoel dat we naast ons pad zijn gaan lopen, dat we zijn gaan afwijken van het pad dat voor ons bestemd is.                                                                  

Maar hoe weten we eigenlijk dat een dergelijk pad bestaat? En als het bestaat hoe komen we er dan achter waar het ligt?  We weten dat dat pad bestaat juist omdat we soms ervaren dat we er van afgeweken zijn.  Hou zouden we er van kunnen afwijken als het niet bestaat?  Blijkbaar is er een stem in ons, die ons, op niet altijd even duidelijke wijze, vertelt of wat we doen en hoe we leven in overeenstemming is met datgene wat we ten diepste zijn, maar dat in de werkelijkheid nog gestalte moet krijgen. Er is een steeds voelbare spanning tussen wat ik op dit moment ben, en wat ik zou kunnen zijn op grond van de mogelijkheden die zich aandienen en wezenlijk bij mij horen.                            

Volgens Aristoteles is deze spanning inherent aan het leven en dus niet te vermijden. Hij duidt deze spanning aan met het voor het eerst door hem gebruikte Griekse woord entelechie. Dit moeilijk te vertalen begrip legt de Nederlandse Aristoteles-vertaler Ben Schomakers  als volgt uit[2]. In het woord is het woord ‘telos’ opgenomen hetgeen ‘dat wat te realiseren is’ betekent. Je telos kun je niet ontlopen en je bent er altijd al door gegrepen en naar onderweg. Het telos is dat wat iets van nature zou moeten zijn, waarop het van nature is aangelegd. Entelechie is dan de ‘op-het-doel-betrekkendheid’, dat in ons waardoor een mogelijkheid op zijn verwerkelijking betrokken blijft. Door de entelechie ontstaat het perspectief waarnaar ik kan verlangen en waar ik mij in de loop van de tijd naartoe probeer te ontwikkelen.

Men kan dit ook uitdrukken door te zeggen dat er in ons een ‘vitale vector’ aanwezig is. In de wiskunde is een vector een lijnstuk met een grootte dat in een bepaalde richting wijst. De vitale vector richt ons handelen op een ontwaarde mogelijkheid van ons leven die wij als wezenlijk zien. De vitale vector heeft een intensiteit en een richting en geeft daarmee vorm aan ons handelen, gegeven de omstandigheden waarin die handelingen moeten plaatsvinden.  Ons denken, voelen en handelen zijn niets anders dan een resultaat van deze vitale vector, van het verschil tussen wat we nu zijn en wat we van nature zouden moeten zijn.   

 

3. Een multidimensioneel model

Het menselijk innerlijk leven is een complex geheel en bestaat uit meerdere dimensies. We zijn niet zo eenvoudig als een kastanje die alleen maar een boom hoeft te worden, hoewel dat op zichzelf nog moeilijk genoeg kan zijn. Ons innerlijk leven wordt gekenmerkt door vitale vectoren die elk in een eigen domein een richting aanwijzen, die kunnen samenwerken, maar ook onderling om de voorrang kunnen strijden. Dit laatste kan de levensvoering aanmerkelijk compliceren en spanningsvol maken. Op elke van deze dimensie kan vervulling en obstructie optreden.

Een aantal dimensies die men kan onderscheiden, zijn:

a. De dimensie van zelfontplooiing: het ontwikkelen en uitdrukken van talent of vaardigheid in het voortbrengen van perfectie op een gekozen gebied. Obstructie in deze dimensie leidt tot verveling, spijt, frustratie, gevoel van mislukking, lage zelfwaardering.

b.  De dimensie van liefde: liefdesrelaties, seksualiteit, familierelaties, ouderschap, vriendschap. Obstructie leidt hier tot eenzaamheid, verkilling, stagnatie, verslaving.

c. De dimensie van schoonheid: ervaring van kunst, natuur, verwondering, betekenis, creativiteit. Obstructie leidt hier tot verveling, grauwheid, verlies aan levensvreugde.

d. De dimensie van ethiek: besef van goed en kwaad, van verantwoordelijkheid, van rekening houden met anderen. De mogelijkheid van opoffering. Obstructie leidt tot egoïsme, egocentriciteit, desintegratie, onverschilligheid jegens anderen, wreedheid.

e. De dimensie van religie en mystiek: ervaring van God, het Zijn, het bewustzijn. Obstructie leidt tot ervaringen van zinloosheid, nihilisme, wanhoop.

Met deze indeling wordt niet gesuggereerd dat deze dimensies altijd gescheiden van elkaar zijn of apart aandacht behoeven. Tussen de dimensies zijn allerlei vormen van samengaan mogelijk. In de liefde kunnen we ons ontplooien door onze verantwoordelijke omgang met ons kind of partner te verbeteren, mystieke/religieuze ervaringen kunnen ons moreel besef versterken. Ervaringen van schoonheid kunnen een religieus levensgevoel aanwakkeren.                                                                                            

Deze indeling maakt het mogelijk mijn leven te onderscheiden naar levensgebieden en op elk gebied de stand van zaken te analyseren. Daarmee kan ik een evaluatie maken van mijn leven op dit moment. Hoe is het met de verschillend dimensies op dit moment gesteld? Is mijn ontwikkeling in die dimensie in verhouding tot wat mijn doel is? Is er harmonisch samengaan tussen de ontwikkeling op verschillende dimensies of werken ze elkaar tegen? Op welke dimensies treedt obstructie op en waarom? Welke dimensies hebben voor mij een hoge prioriteit en geef ik in mijn dagelijks leven gehoor aan die prioriteit? Zo nee, waarom niet? Wat maakt het moeilijk om er gehoor aan te geven?

 

4. Het voltooide en onvoltooide heden

Toch heeft deze benadering van het leven, als een multidimensioneel ontwikkelingspad iets eenzijdigs en daardoor krampachtigs. Hoewel ontwikkeling inherent is aan het leven, dient zij niet verabsoluteerd te worden. We kunnen niet zonder en tegelijk is er voor een juist begrip van levenskunst nog iets anders nodig. We leven in een samenleving waarin je een leven lang moet leren, waarin je niet kan blijven stilstaan op een niveau wat je bereikt hebt, waarin de veronderstelde maakbaarheid van lichaam en geest de boventoon voert. Stilstaan, relativering van ambitie en besef van eigen eindigheid hebben geen hoge status. Iedereen is immers bang de boot, welke dat dan ook is, te missen.                            

Het gevaar bestaat dat ons leven daardoor wordt geplaatst onder de dictatuur van de ontplooiingsgedachte. Een dictatuur die deze ontplooiing juist belemmert en tegenspreekt. Door steeds vanuit mijn potentie naar de te verwezenlijken actualiteit te wijzen, kan het gevaar ontstaan dat het heden steeds wordt opgeofferd aan de toekomst, alsof  het heden alleen maar bestaat ten behoeve van die toekomst. De denkfout die hierin ligt is dat ontplooiing geen doel in zichzelf is, maar alleen betekenis heeft als met die ontplooiing ook een voltooiing in het heden plaatsvindt. Ontplooiing zonder voltooiing, is als koken zonder eten. Ontplooiing zonder voltooiing is een contradictie omdat een mogelijkheid die ik nastreef ook in het heden realiteit moet kunnen worden.                

In het heden wordt het leven daadwerkelijk geleefd, verandert ongeleefd leven in geleefd leven. Het heden louter als fase zien op weg naar iets toekomstigs, is het overspringen dat de mens naast potentie, ook altijd al actueel is. Gericht zijn op verwerkelijking kan alleen als we soms ook werkelijk zijn, omdat anders het middel tot doel wordt. Van een kind zeggen we bijvoorbeeld niet dat het uitsluitend een nog niet verwerkelijkte volwassene is. Een kind is bovenal actueel een kind. Natuurlijk speelt zijn toekomstigheid een belangrijke rol in onze houding ten opzichte ervan en is het zelf ook gericht op ontwikkeling . Tegelijk is het ook volledig in het heden, zijn spel speelt hij niet louter ten behoeve van een verwezenlijking van een toekomstig doel, maar is het spel doel in zichzelf, het gaat in het spel om dat spel, het spel is zuivere actualiteit en zichzelf genoeg.                                               

Ik liep eens met een vriend door de stad. Op een gegeven moment liepen we langs een groepje spelende jongens van een jaar of 8-9. Mijn vriend wilde grappig zijn, en liep naar de jongens toe, keek ze aan, en vroeg “Waarom spelen jullie?”. De reactie van de kinderen was veelzeggend: ze begonnen hem uit te joelen en met kiezelstenen naar hem te gooien. Hij vluchtte weg. We moesten er erg om lachen, maar het voorval maakt wel iets duidelijk: in sommige situaties is het niet gepast om te vragen naar een doel van een activiteit, een doel althans dat buiten die activiteit zelf ligt. Het spelen staat niet onder de dictatuur van een extern doel en dat er aan willen opleggen roept agressie op.                                              

Dit geldt ook voor de volwassene. Deze heeft een nadrukkelijker  besef van verleden, heden en toekomst en ook van de eisen van zijn omgeving. Daarom is hij geneigd zijn handelingen sterker onder externe of zelfopgelegde normen te plaatsen. Daarom zal hij systematischer het heden als onvoltooid beschouwen, als heden dat in het teken staat van het verschil tussen hoe het is en hoe het zou moeten zijn. We leven dan in een heden waaraan van alles ontbreekt en dat daardoor roept om transformatie, maar dan tegelijk verloren gaat als heden waarin we ons leven voltooien.

 

5. Wat ik ben en dat ik ben

Een definitie van levenskunst zou kunnen zijn: het op gepaste wijze relativeren van het verschil tussen hoe het is en hoe het zou moeten zijn. Dit kan principieel op twee manieren. Ten eerste kan dit verschil opgeheven worden door inderdaad bepaalde ontwikkelingsdoelen te bereiken. Ik heb een religieuze ervaring, een schoonheidservaring, ik ervaar of beoefen de goedheid of vriendelijkheid van mens tot mens, ik voel de bevrediging van een ‘job well done’, door een prestatie te leveren, een handeling te verrichten die mij goed doet voelen over mijzelf. Levenskunst is dan mijn mogelijkheden zodanig toelaten en ernaar handelen dat ze zich kunnen realiseren. Men kan zeggen dat het onvoltooide heden ons aanspoort om tot een voltooid heden te komen, maar dit eerste dient niet te dominant te zijn want dan dwarsboomt het juist die voltooiing. Dan wordt die steeds uitgesteld naar de toekomst en vernietigt de gedachte van ontwikkeling de verwerkelijking. Dan is men nooit tevreden, is er altijd iets wat ontbreekt of beter kan, neemt men geen genoegen met wat bereikt is, omdat men zijn blik louter richt op wat nog niet bereikt is.

De tweede mogelijkheid is het benadrukken van niet zozeer wat ik ben, of hoe mijn leven ervoor staat, maar dat ik ben. De dimensie van het onderscheid tussen wat er wel is en wat er niet is en er wel zou moeten zijn wordt dan teruggedrongen t.o.v. de dimensie dat ik er ben, onafhankelijk wat er ontbreekt. Ik ben altijd iets specifieks. Maar men kan de nadruk leggen op dit specifieke of op het zijn van dit specifieke. In het voltooide heden ben ik werkelijk, ben ik gericht op dat ik ben, en dat alles er is op dat moment. Ik kan mijn eindigheid en beperktheid aanvaarden omdat het gaat om dat ik ben en niet om wat ik ben.

 

6. De beschouwing van leven en dood

We zien dat in levenskunst een specifieke relatie tot de tijd naar voren komt. De kunst van het leven is onder andere het zich op een bepaalde manier verhouden tot de tijd, zodat de tijd een tijd van leven wordt. Levenskunst, en daarom noemen we het ook een kunst, is de vaardigheid om heden en toekomst een evenwichtige rol te laten spelen in de levensvoering. 

We zien een dergelijke gerichtheid op een speciale tijdsbeleving ook in de filosofie van klassieke oudheid, zoals recent beschreven door de Franse filosoof Pierre Hadot[3].  De stoïcijnse Romeinse keizer Marcus Aurelius stelde als levensdoel in het heden tot een toestand van serene rust komen. Het ik volledig te beperken  tot het heden en alleen beleven wat men werkelijk beleeft: het heden. ‘De rest is al geschied of is onzeker.’ Wat van ons afhangt is het heden, en niet verleden en toekomst, het heden is de plaats van handeling, de beslissing, de vrijheid. Wat hij afwijst is niet de gedachte aan de toekomst of het verleden, maar de hartstochten die ze teweeg kunnen brengen, de ijdele hoop en vruchteloze spijt. Alleen in samenhang met de handeling in het heden dient men aan verleden en toekomst te denken.                                                                                                                                    

De gerichtheid op het heden veronderstelt ook een oefening in sterven[4]. Het denken aan de mogelijkheid van de dood geeft ieder moment en iedere handeling in het leven zijn waarde en ernst. Iemand die zijn volledige aandacht geeft aan het moment, zal geloven dat hij alles heeft: de absolute waarde van het bestaan en de absolute waarde van de morele intentie. Meer valt er niet te wensen. Als je een moment lang de wijsheid bezit, ben je niet minder gelukkig dan iemand die haar zijn hele leven bezit. Gelukkig is gelukkig, zoals een cirkel een cirkel is, of hij nu groot of klein is. Ook de morele handeling is op ieder moment volmaakt. Zo’n beleefd moment is evenveel waard als een heel leven. In zo’n moment kun je dus zeggen: ik heb mijn leven verwezenlijkt, ik heb alles gehad wat ik van het leven kon verwachten. Ik kan dus sterven. Wie elke dag voor heel zijn leven aanziet is vrij van zorgen. Zichzelf meester en gelukkig is hij die iedere dag kan zeggen ‘ik heb geleefd’, want ik heb de tijdloosheid van het zijn gekend. Niets zal kunnen beletten dat ik in het zijnde ben geweest, dat ik het genot heb ervaren te voelen dat ik besta. De beschouwing van  het leven en van de dood zijn wezenlijk identiek, ze zijn beide nodig voor een bewustwording van zichzelf.

 

7. Tijd en eeuwigheid

In het woord ‘levenskunst’ zit het woord ‘kunst’. Er is een verwantschap tussen beide. De vervaardiging van een kunstwerk veronderstelt potentie, beweging en fysische kracht die het materiaal vorm geeft. Is het kunstwerk voltooid dan heeft het de dynamiek van het vervaardigingsproces in zich verzameld en is het een in zichzelf rustende aanwezigheid geworden.  In de voltooiing van het werk komen alle bewegingen samen en tot rust die tot die voltooiing hebben geleid.                                                

In zijn belangrijke tekst over kunst, de actualiteit van het schone, vergelijkt de filosoof Hans –Georg Gadamer de ervaring van het kunstwerk onder andere met het fenomeen van het ‘feest’. Gadamer stelt het vieren van een feest tegenover werken. Het werk isoleert ons van elkaar, splitst ons op in onze nuttige bezigheden en belangen, terwijl het vieren van een feest ons bij elkaar brengt, we verzamelen ons rondom iets, bijvoorbeeld een kunstwerk of een viering van een gebeurtenis. In het feest gaan we op en dan is het feest er de hele tijd en is zij niet versplinterd in losse stukken. Gadamer stelt daarmee twee ervaringen van tijd scherp tegenover elkaar: aan de ene kant de pragmatische tijd, de tijd van het werkende leven, de tijd waarover men al dan niet beschikt en die men indeelt[5].  Het is qua structuur een lege tijd, een tijd om in te vullen. Deze lege tijd ervaren we nadrukkelijk in de verveling, waarin zij als kwellende aanwezigheid wordt ervaren. Zij is verdreven in de tijd van de bedrijvigheid, de tijd van het nooit tijd hebben en altijd iets van plan zijn. In beide verhoudingen verschijnt de tijd als iets dat verdreven is of verdreven moet worden.

Daartegenover staat de tijd van het feest en van de ervaring van kunst: de gevulde tijd of de eigen tijd. Hier is geen sprake van een lege tijd die ingevuld moet worden, maar is de tijd vanuit zichzelf al gevuld omdat het feest is aangebroken. De tijd zelf is feestelijk en mag er volledig zijn. In het vieren van het feest wordt de berekenende omgang met de tijd stop gezet. Ook de ervaring van het kunstwerk wordt  niet bepaald door de calculeerbare tijd van het chronologische bestaan. Als we een lied horen dat treden we binnen in de eigen, gevulde tijd van het lied die ons door ritme en melodie als het ware wordt opgelegd.  Het opgaan in het lied is volgens Gadamer analoog aan het vieren van het feest.  Deze eigen tijd geldt niet alleen voor transitorische kunsten als muziek, dans en taal. Ook een schilderij ‘lezen’ we, nemen we gedurende een bepaalde tijdspanne in ons op en is snel of langzaam toegankelijk. Een gebouw lopen we doorheen en omheen om te leren kennen. Het gaat er in de ervaring van kunst volgens Gadamer om dat we een specifiek soort verwijlen leren. Hoe meer we ons verwijlend met het kunstwerk inlaten , des te sprekender, veelzijdiger en rijker verschijnt het. Het wezen van de tijdservaring van het kunstwerk is dat we leren te verwijlen. Dat is volgens Gadamer het ons stervelingen toegemeten eindige equivalent van dat wat men eeuwigheid noemt.                                      

Onder eeuwigheid wordt niet altijd durendheid verstaan, maar tijdloosheid, een toestand waarin er geen verschil is tussen verleden, heden en toekomst en er geen voorbijgaan en vergankelijkheid is. Het is de eeuwigheid die traditioneel aan het transcendente, aan God wordt toegeschreven. Deze staat in contrast met de aardse werkelijkheid waarin er juist wel verschil is tussen verleden, heden en toekomst en waar alles wat ooit is ontstaan binnen kortere of langere tijd zal vergaan. Eeuwigheid en tijdelijkheid staan traditioneel tegenover elkaar in twee aparte domeinen, waarbij het domein van de aardse tijdelijkheid een afgeleide of een vervalsproduct van het eeuwige is. De mens wordt gezien als een bewoner van twee werelden: hij staat met één been in de vergankelijke wereld en is daarmee zelf ook vergankelijk. Met zijn geest of ziel heeft hij echter deel aan het eeuwige, is hij, zoals Kierkegaard het noemt gefundeerd in God. Bij Kierkegaard zien we deze tussenpositie van de mens duidelijk verwoord. Kierkegaard kan men opvatten als een belangrijke vertegenwoordiger van een godsdienstige levenskunst. Bij hem speelt de dualiteit en overbrugging van het tijdelijke en eeuwige een centrale rol. Hij noemt de mens naast een synthese van ziel en lichaam, ook de synthese van het tijdelijke en het eeuwige[6]. De mens is niet alleen tijdelijk en ook niet alleen eeuwig. Het tijdelijke is de zuivere opeenvolging van verdwijnende momenten zonder tegenwoordigheid. Het leven dat zich in de tijd afspeelt en aan de tijd vervallen is, heeft niets tegenwoordigs. De bepaling van de tijd is dat hij voorbijgaat.                                                                      

Kierkegaard gebruikt de notie van het ogenblik om de synthese van het tijdelijke en het eeuwige aan te duiden. Het ogenblik is de eerste weerkaatsing van de eeuwigheid in de tijd, haar eerste poging om de tijd als het ware tot staan te brengen. 

Het ogenblik is dat dubbelzinnige, waarin de tijd en de eeuwigheid elkaar raken, en daarmee  is het begrip tijdelijkheid gesteld, waar de tijd steeds de weg verspert aan de eeuwigheid en  de eeuwigheid steeds doordringt in de tijd. Pas nu krijgt de gememoreerde indeling haar  betekenis: de tegenwoordige tijd, de voorbijgegane tijd, de toekomstige tijd.  

Het ogenblik is de volheid des tijds als het eeuwige.

Het [ogenblik] is wel kort en ‘tijdelijk’ als het ogenblik, voorbijgaand als het ogenblik, in het volgende ogenblik voorbijgegaan, en toch is het beslissend, en toch is het vol van het eeuwige. Zo’n ogenblik moet toch wel een eigen naam hebben; laten we het de Volheid des Tijds noemen.[7]

Is het toeval dat Gadamer met betrekking tot de kunstzinnige ervaring de omschrijving ‘gevulde tijd’ van het feest gebruikt terwijl Kierkegaard voor het religieuze ogenblik de naam ‘de Volheid des Tijds’ gebruikt? Mijns inziens niet, het wijst op een diepe verwantschap tussen de religieuze en de kunstzinnige ervaring. We kunnen met behulp van Kierkegaard Gadamers opvatting van de eindige eeuwigheid in de kunstzinnige ervaring beter begrijpen. Het zuivere tijdelijke van het pragmatische omgang met het leven is het zuivere voorbijgaan van de lege tijd die we eigenhandig met bedrijvigheid vullen of als dat niet lukt verveeld ervaren als een teveel. Een tegenwoordigheid, een zijn komt niet tot stand. In de tijd van het feest, van de kunstzinnige en religieuze ervaring echter worden we opgenomen in, scharen we ons rond een tegenwoordigheid, die voor ons leven beslissend is omdat zij ons betekenis schenkt. Gadamers gedachte van het ons toegemeten eindige equivalent van de eeuwigheid is niets anders dan het ogenblik van Kierkegaard. Niets anders? Er is ook essentieel verschil, een verschil dat ons wijst op het verschil tussen godsdienstige en niet-godsdienstige levenskunst. Bij Kierkegaard is het ogenblik een synthese tussen het eeuwige en het tijdelijke, twee sferen, die van God en van wereld die gescheiden van elkaar bestaan en in het ogenblik elkaar ‘tijdelijk’ raken. Bij Gadamer is er geen sprake van twee onderscheiden sferen: de gevulde tijd is een verandering van onze ervaring zonder dat deze verandering een transcendente interpretatie meekrijgt. De kunstzinnige ervaring is de waarborg voor de gevulde tijd en niet God. De gedachte dat de Goddelijke dimensie in het ogenblik inbreekt in ons aardse leven is naar de achtergrond gedrukt. De dimensie van een toekomst bij God ontbreekt. De niet-godsdienstige levenskunst neemt genoegen of moet genoegen nemen met de tijdelijke eeuwigheid.

Toch blijkt mijns inziens uit het bovenstaande dat er een belangrijke overeenkomst is in het antwoord op de vraag wat levenskunst is: het toelaten van de voltooiing van het leven in het heden dat aan dat leven de diepste betekenis geeft. 

Ik dank u voor uw aandacht.

 

 



[1] J.H. Randall, Aristotle, Columbia University Press, New York, 1960, p.131/132

[2] Aristoteles, De Ziel, vertaling, inleiding, aantekeningen Ben Schomakers, Damon, Leende, 2000, p.97-100, 497

[3] Pierre Hadot, Filosofie als een manier van leven, Ambo, Amsterdam, 2003.

[4] Marcus Aurelius spreekt zichzelf vermanend toe: Binnenkort zul je dood zijn en nog ben je niet op het ene doel gericht, nog niet vrij van verwarring, nog vrees je dat je door iets van buitenaf geschaad kan worden, nog ben je niet met allen verzoend en nog niet ervan overtuigd dat wijsheid alleen bestaat in rechtvaardig handelen. (Marcus Aurelius, Persoonlijke notities, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Simone Mooij-Valk,  Ambo, Amsterdam, 2008, p.93)

[5] Gadamer, De actualiteit van het schone, Boom, Amsterdam/Meppel, 1993 p.71-75

[6] Soren Kierkegaard, Wijsgerige Kruimels & Het begrip angst, Ambo, Baarn, 1995, p.212-216

[7] Kierkegaard (1995), p.62