Een visie op de filosofische praktijk

 

De zeldzame ogenblikken van mystiek inzicht die ik heb gehad,

kwamen als ik vrij was van de wil tot slagen.

Bertrand Russell[1]

1. Een eerste afbakening

Het specifiek ‘filosofische’ van de filosofische praktijk is te vinden in het onderscheid tussen filosofie en wetenschappelijke disciplines als psychologie, antropologie, psychiatrie etc. Waarin is dit onderscheid gelegen? Filosofie is geen wetenschap in de zin dat zij een zekere, door iedereen gedeelde methode tot haar beschikking heeft om kennis te vergaren. Er is geen lineaire vooruitgang zoals in de wetenschap. In tegenstelling tot de wetenschap heeft de filosofie haar geschiedenis steeds nodig. De filosofie moet zich bezinnen op de bronnen van de op dat moment heersende ideeën (men zou paradoxaal kunnen spreken van een ‘cyclische vooruitgang’). Niet alleen haar inhoud maar ook haar methode en uitgangspunten staan voortdurend ter discussie. Toch tracht filosofie kennis of wijsheid te bereiken, tracht zij de wereld en de mens te begrijpen en is ze in die zin verwant aan de wetenschap. Evenals de wetenschap is zij gebaseerd op ervaring, maar niet op de methodisch afgekaderde ervaring van een experimentele situatie, op de ‘empirie’. Zij is gebaseerd op de doorleefde ‘globale’ ervaring van de mens in relatie tot een deels bekende en deels onbekende wereld in hem en buiten hem. Filosofie is een beschouwelijkheid die met behulp van intuïtie, redenering en analyse de ervaring van het mens zijn onder woorden tracht te brengen.

                De filosofische praktijk komt voort uit de behoefte de vruchten van deze beschouwelijkheid in te zetten voor het geestelijk welzijn en is primair een beredeneerde vorm van levensbeschouwing. Het gaat in de filosofische praktijk primair om bezinning op het (individuele) leven van de cliënt, op positieve en negatieve ervaringen die hij/zij opgedaan heeft en op de levensbeschouwelijke of ethische vragen die die ervaringen oproepen. Men kan daarbij denken aan vragen als: Wie ben ik?, Waarom ben ik ongelukkig? Welke keuze moet ik in deze situatie maken? Hoe moet ik aankijken tegen de dood? Moet ik deze relatie beëindigen of niet? Bestaat God? Wat is liefde? Hoe ver gaat mijn verantwoordelijkheid voor anderen? Etc. Etc.

                Deze levensbeschouwelijke en ethische vraagstellingen, die de betekenis van het mens-zijn in de reflectie betrekken, maakt filosofie verwant aan religie. De filosofie combineert ‘the best of both worlds’: van de wetenschap neemt zij de waarheidsliefde en het methodische bewustzijn over, van de religie de aandacht en liefde voor de concreet levende mens met zijn geestelijke problemen en zijn verlangen naar betekenis.

Omdat de filosofie als het ware het midden houdt tussen wetenschap en religie, vindt de tweespalt die sinds de Middeleeuwen tussen deze twee ontstaan is, in de filosofie zijn natuurlijke arena.

Filosofie is niet louter een rationele bespiegeling over de wereld, maar is verbonden met het leven dat men leeft. Filosofie is een levenshouding die wordt gekenmerkt door verwondering over de wereld en alles wat daar in is, door openheid voor nieuwe gedachten en ervaringen, door de bereidheid eigen opvattingen te herzien, door in gesprek te zijn met andersdenkenden. Filosofie is ook het afschudden van saaiheid en vanzelfsprekendheid, de moed hebben de werkelijkheid onder ogen te zien zoals zij is, hoewel over dat laatste natuurlijk eindeloze controverses zijn.

 

2. Voorwaarden voor de filosofische praktijk

Iemand die bij de filosofische praktijk aanklopt, heeft een specifiek verleden, heden en toekomst, bevindt zich in een unieke situatie in maatschappelijke, persoonlijke, emotionele en intellectuele zin.  De filosofische praktijk biedt de mogelijkheid tot bezinning en oriëntatie op deze situatie, is een vrijplaats waar een beroep gedaan kan worden op de filosofische kennis en vaardigheden. De vraag of het probleem waarmee de cliënt komt, kan vrijelijk met de raadsman besproken en geanalyseerd worden. De raadsman is behulpzaam bij het onder woorden brengen van zijn gedachten, intuïties en vermoedens en tracht helderheid te scheppen over de vooronderstellingen in de gedachtewereld van de cliënt.

                Een voorwaarde voor de filosofische praktijk is dus gelegen in de vrije communicatie. Geen gedachten of redeneringen zijn taboe. Integendeel, de cliënt wordt gestimuleerd en geholpen om zijn gedachten te uiten. Ze worden met respect behandeld, maar kunnen anderzijds ook aan kritiek blootstaan. Het gaat immers niet alleen om bevestiging van gedachten, maar ook om het kritisch onderzoek ervan, zodat beperkende opvattingen doorbroken of getransformeerd kunnen worden.

                Hoewel het probleem van de cliënt natuurlijk centraal staat, dient sprake te zijn van een min of meer symmetrische verhouding tussen hem en de raadsman. Beiden zijn ‘ervaringsdeskundigen’ als het gaat over levensproblemen. Ook de ervaringen en gedachten van de raadsman kunnen waar nodig ter sprake komen en  hij zet dus niet alleen zijn filosofische kennis en vaardigheden in. Herkenning van problemen is een belangrijk middel om ze te relativeren en zicht te krijgen op mogelijke oplossingen. Deze herkenning kan optreden als ook de raadsman  mededelingen doet over levenservaringen met betrekking tot het onderwerp. Dit geeft de cliënt het gevoel dat hij begrepen wordt en daarmee een gevoel van vrijheid om zijn innerlijke processen verder uit te drukken en te exploreren. De herkenning schept een gemeenschappelijke wereld waarin het gesprek plaatsvindt. Zonder die gemeenschappelijkheid blijft het gesprek iets steriels houden, omdat de filosoof de cliënt alleen met zijn kennis en vaardigheden tegemoet treedt. Niet duidelijk is dan of de filosoof het probleem (of iets soortgelijks) zelf doorleeft of heeft doorleefd dan wel slechts een methode toepast, een ‘programma’ afdraait. Door deze basis van vertrouwen en gelijkwaardigheid wordt de ontplooiing van het denkproces bevorderd.

                De filosoof is geen alweter of verlicht goeroe. Ook hij zal in veel kwesties geen raad weten en stoten op eigen onzekerheden en onopgeloste emotionele of levensbeschouwelijke problemen. Er ontstaat dan een situatie dat zowel filosoof als cliënt zich (min of meer) op onbekend terrein bewegen en dit terrein kunnen exploreren. In deze situatie van open betrokkenheid op een bepaald probleem kan het denken van cliënt opbloeien, gebaande paden verlaten en tot nieuwe inzichten komen.

 

3. Methoden

Met elke cliënt wordt eerst een (gratis) kennismakingsgesprek gevoerd. In dit gesprek wordt vastgesteld of de cliënt bij de filosofische praktijk aan het juiste adres is. Bij (ernstige) emotionele problemen wordt aangeraden naar een psychotherapeut of psychiater te gaan (dit kan ook later blijken). De filosofische praktijk is geen psychotherapie. Dat betekent dat bijvoorbeeld niet wordt gezocht naar moeilijke of traumatische jeugdervaringen om problemen of negatieve gedachten te verklaren. Problemen worden benaderd vanuit de actuele opvattingen en ervaringen die iemand heeft over de wereld en zichzelf. Deze worden in eerst voldoende expliciet gemaakt en verhelderd. Vervolgens is er ook plaats voor een kritische blik. Zijn de opvattingen steekhoudend en adequaat of vertekenend en blokkerend? Kunnen er andere perspectieven tegenover gezet worden die ze relativeren of overstijgen? In dit proces maakt de raadsman gebruik van zijn kennis van de filosofische traditie en zijn vaardigheid om redeneringen op juistheid en consistentie te toetsen.

                De filosofische praktijk is echter breder dan alleen logische analyse en werkt niet met een standaardmethode. Al naar gelang de vraag van de cliënt kiest de raadsman een bepaalde methodiek om de vraag te onderzoeken. Deze keuze vindt plaats op basis van een vooronderzoek naar de context waaruit de vraag voortkomt. Afhankelijk van de uitkomst wordt gekozen voor bijvoorbeeld dilemmaverheldering, conceptuele analyse, het bestuderen van een tekst over een bepaald thema of voor een socratische aanpak waarbij thematische ervaringen uit het leven van de cliënt gebruikt worden om tot filosofische inzichten te komen. Ook andere, onconventionele en ervaringsgerichte methoden kunnen aan bod komen. Men kan daarbij denken aan een wandelconsult, waarbij het gesprek plaatsvindt tijdens een wandeling in een natuurlijke omgeving. Hierbij gaat niet alleen om het gesprek, maar ook om wat de cliënt van de omgeving ervaart. De cliënt kan opnieuw in contact komen met de elementaire kwaliteiten en dingen in de wereld: ruimtelijkheid, licht en donker, de tijd, kleuren, geluiden, vogels, stenen, etc.

 

4. Levensbeschouwelijke oriëntering

Hoewel de filosofische praktijk open en zonder vaststaande theorieën werkt, kan het aanreiken van een bepaald ideeënstelsel nuttig zijn voor de cliënt om zijn/haar situatie beter te begrijpen. Of dit gebeurt hangt af de specifieke aard van de vraag. Als het gaat om zingevingvraagstukken, wordt geconstateerd dat de traditionele zingeving van de christelijke godsdienst zijn kracht verloren heeft. Dit proces is ten dele door de filosofie veroorzaakt, maar vooral door de ontwikkeling van de wetenschappen. De filosofie van de 19e en 20e eeuw is voor een belangrijk deel gewijd aan de reflectie op dit proces. Het is daarom belangrijk om resultaten van deze reflectie werkzaam te maken voor de filosofische praktijk. Problemen van levensbeschouwelijke aard zijn wezenlijke problemen omdat ze inwerken op het emotionele leven van de denkende mens. In het onderstaande worden enkele gedachten gewijd aan hoe ik, vanuit de filosofische vorming die ik opgedaan heb, een cliënt zou kunnen benaderen. In dit korte bestek kan ik niet in details treden, maar ik geef wel enige belangrijke overwegingen. Ideeën die ik verwoord komen voort uit mijn verwerking van denkers als Kierkegaard, Nietzsche, Wittgenstein, Heidegger en Levinas, denkers die zich, ieder op hun eigen manier, intensief hebben beziggehouden met de levensbeschouwelijke problematiek van de moderne mens.

 

4.1 Authentieke mogelijkheden

Elk mens is een ‘enkeling’ die zijn individuele leven te leiden heeft. Natuurlijk staat hij wezenlijk in relatie tot anderen maar doordat hij gekenmerkt wordt door ‘subjectiviteit’ heeft hij zich in eerste instantie uiteen te zetten met zijn eigen leven. Hij heeft zich op een unieke manier ontwikkeld en de feitelijkheid van nu is het resultaat van deze ontwikkeling, van zijn verleden en van zijn aanleg en karakter. De mens is een eenheid van feitelijkheid en mogelijkheid. Vanuit zijn concrete situatie en identiteit van nu is hij gericht op een toekomst. Deze dient zich aan als al dan niet te verwerkelijken mogelijkheden. Als eenheid van identiteit en mogelijkheid  tracht hij zijn leven te ‘ontwerpen’, tracht hij de mogelijkheden te ontdekken en te realiseren die adequaat zijn om zijn leven vorm en inhoud te geven.

                De taak die de filosofische praktijk voor mij heeft is het onderzoeken van de situatie van de cliënt ten aanzien van de mogelijkheden die opkomen vanuit die situatie. Het gaat daarbij om het blootleggen van de authentieke mogelijkheden van de cliënt. Met ‘authentiek’ bedoel ik de mogelijkheden die bij het unieke van de cliënt zijn leven behoren. De vraag die daarbij aan de orde gesteld wordt is: wat wil de cliënt bereiken in zijn leven? Op welke manier wil hij leven? Wat is echt belangrijk? In welke zin maakt het leven zoals hij dat nu leidt het onmogelijk of onnodig moeilijk zich hieraan te wijden?

                Deze vraagstelling kan men bijvoorbeeld uitwerken aan de hand van het verschil in betekenis tussen de begrippen ‘moeten’ en ‘willen’. De filosofische praktijk tracht bij te dragen aan de overgang van ‘moeten’ naar  ‘willen’, of van ‘geleefd worden’ naar ‘leven’. ‘Geleefd worden’ betekent dat iemands leven in het teken staat van de imperatieven van anderen (de gemeenschap, de maatschappij, sociale dwang, of geïnternaliseerde normen). Deze imperatieven kunnen de spontane verwerkelijking van zijn waarden in de weg staan. Het blootleggen van deze imperatieven relativeert ze en maakt de levensmogelijkheden die er onder bedolven lagen zichtbaar. Als iemand geleefd wordt, alleen of voornamelijk geleid wordt door een ‘moeten’ en niet door een ‘willen’, dan hoopt zich ongeleefd leven op dat vroeg of laar zich als existentiële pijn kenbaar maakt. Deze pijn zoals gevoelens van zinloosheid, wanhoop en eenzaamheid, ontstaat doordat de persoon niet voldoende in relatie staat tot zijn onherhaalbare existentie en de bijhorende onherhaalbare mogelijkheden.

                Doel van de filosofische praktijk is enerzijds het blootleggen van mechanismen die veroorzaken dat de cliënt teveel ‘moet’ en te weinig ‘wil’ of te weinig doet wat hij wil en anderzijds het (opnieuw) expliciet maken van zijn authentieke levensontwerp. De cliënt dient (weer) contact te krijgen met het feit dat hij de ontwerper van zijn leven is en dat zijn waarden het waard zijn om na te streven. Zo draagt de filosofische praktijk bij aan de vergroting van de innerlijke vrijheid en houdt zij vast aan het utopisch moment in het denken door de aanname dat deze vrijheid ook werkelijk mogelijk is.

 

4.2 Het individu en zijn omgeving

Elk mens wordt geboren in een maatschappij die al gevormd is, waarvan de regels en mentaliteit min of meer vastliggen en waaraan hij zich, wil hij overleven, (tot op zekere hoogte) moet aanpassen. De maatschappelijke structuur is gegroeid in een lang historisch proces dat deels noodzakelijk deels willekeurig is. Elk kind heeft een lange opvoeding en scholing nodig om als volwassene in deze maatschappij te kunnen functioneren. Hieraan ziet men al dat individu en maatschappij niet a-priori op elkaar zijn toegesneden. Spanningen in de levensvoering komen vaak voort uit een onvolledige of  juist een te geforceerde aanpassing aan de ordening van het maatschappelijke leven. Deze spanningen, hoewel ze kunnen leiden tot allerlei medische problemen, zijn niet noodzakelijk slecht omdat ze informatie geven over hoe iemand eigenlijk is en wil leven. Niemand past volledig in zijn omgeving (gezin, werk, maatschappij) en er is altijd een zekere disharmonie tussen individu en zijn omgeving. Systeemdwang levert spanningen op in het individu die groter kunnen zijn dan het kan dragen, teveel conformisme leidt tot een opstand van datgene in de mens dat zijn levensontwerp wil verwezenlijken, die zijn gekoesterde mogelijkheden wil verwerkelijken (overspannenheid, burn-out, depressie, midlife-crisis). In de filosofische praktijk kan deze spanning expliciet gemaakt worden om het individu weerbaarder te maken, zodat hij deze dwang kan weerstaan of  kan verzwakken zodat hij/zij meer in staat is de eigen weg te volgen. Om te voorzien in het levensonderhoud is een voeging in het bestel noodzakelijk. Deze voeging mag echter niet te veel ten koste gaan van het levensontwerp dat past bij de betrokken persoon. Overdreven aanpassing gaat ten koste van dit ontwerp. In dat geval is een zekere ‘ontvoeging’ nodig en hopelijk ook mogelijk.

                Conformisme kan zich op allerlei manieren uiten, zoals materialisme, dwepen met oppervlakkige iconen, carrièrezucht, werkverslaving, consumentisme, a-religiositeit of spiritueel materialisme.

Manieren om het persoonlijke levensontwerp ter sprake te brengen, te activeren en te ontwikkelen zijn het aanboren van kunstzinnigheid, diepzinnigheid en poëtische of religieuze ontroerbaarheid (zie 4.3 en 4.4). De filosofische praktijk kan hiertoe wellicht aanzetten geven.

 

4.3 De religieuze dimensie

De autoriteit van de traditionele, gemeenschappelijke zingevingen in de vorm van geïnstitutionaliseerde godsdienst is in Nederland grotendeels weggevallen. Toch is de mens essentieel een religieus wezen. Wat iemand eigenlijk wil, wat zijn gekoesterde mogelijkheden tot verwerkelijking zijn, heeft een religieuze dimensie in de betekenis dat hij zich wil verbinden met een hem overstijgend geheel. Dit religieuze verlangen in de mens is universeel en dient bevrijd te worden uit de historisch gegroeide godsdienst, die vaak met wereldlijke macht verweven was en dat verlangen door zijn dogmatisch en dwingend karakter juist frustreerde. Hoe de religieuze dimensie zich uitdrukt en vorm krijgt verschilt per persoon en dat is goed. Het individuele en het algemene zijn niet in tegenspraak, maar vormen, als het goed is, een dynamische eenheid. Door alleen het algemene centraal te stellen, verkrijgt men totalitaire vormen van denken die het bijzondere en individuele onderdrukken (een neiging waaraan ook de filosofie zich schuldig heeft gemaakt). Alleen het individuele benadrukken leidt tot vrijblijvend relativisme, subjectivisme, fragmentarisering en versplintering. De uitdaging ligt in het zoeken naar het juiste midden. De filosofische praktijk heeft de taak het religieuze verlangen te benoemen, te expliciteren en voor de cliënt een werkzame kracht te laten worden. Juist omdat de filosofie oog heeft voor de onbegrijpelijke, wonderlijke, mystieke kanten van het bestaan, is zij ook op deze taak berekend.

                De religiositeit waar ik op doel dient men te definiëren in termen van ervaring. Doel van het menselijk streven, doel van het levensontwerp, is het bereiken van een geïntensiveerde bestaanservaring, een besef van het mysterie en de ongrijpbaarheid van de eigen unieke, onherhaalbare existentie in relatie tot andere mensen en tot de natuur, een besef van het wonder en de schoonheid van het bestaan, dat elk moment opnieuw beseft kan worden. Veel mensen zeggen desgevraagd dat ze wel geloven dat er ‘iets’ is. Deze ongereflecteerde uitspraak (want er is heel veel!) is een teken dat ze een vaag, onuitgewerkt besef van dit wonder hebben. Dit ‘ietsisme’, zoals het badinerend genoemd wordt, kan een aangrijpingspunt zijn voor levensbeschouwelijke reflectie.

                Mijn (boude) hypothese is dat het verlangen naar een vorm van religieuze ervaring een belangrijk zo niet beslissend aspect vormt van het menselijke streven. Ook geperverteerde vormen van streven (naar macht of naar materieel bezit bijvoorbeeld) zijn mijns inziens inadequate, want onbewuste en bodemloze pogingen om dit soort ervaringen te bereiken.

                De intensivering van de ervaring van het bestaan valt samen met de realisering van (aspecten van) het levensontwerp. Bij het optreden van deze intensivering blijkt wat echt belangrijk is in het leven. De filosofische praktijk dient de voorwaarden waaronder deze ervaring kan optreden te bevorderen. 

 

4.4 De poëtische dimensie

De filosofische praktijk is een beschouwelijke praktijk. Dat betekent niet dat alleen een abstract denken centraal staat want dat leidt tot steriliteit. Wel worden verbindingen gelegd tussen het persoonlijke en het algemene, tussen het zelf en de wereld. Als deze verbinding verstoord raakt in een te sterke gerichtheid op het zelf, bijvoorbeeld tot uiting komend in een sterk oordelende, perfectionistische houding ten aanzien van zichzelf of de omgeving, in het niet kunnen relativeren van eigen wensen en doelen en het niet accepteren van de onvolmaaktheid van het aardse leven, ontstaan problemen. Het beschouwelijk bezig zijn kan gedachten en opvattingen losser, relaxter, relatiever, accepterender maken, zodat iemand meer vatbaar wordt voor zijn ik overstijgende perspectieven. Het harnas van opvattingen en normen dat iemands levenshouding bepaalde, kan afgelegd worden. Relativering van het ego is de realisering van de plaats van het individu in de kosmos. Deze plaats is, zowel in tijdelijke als ruimtelijke zin, zeer eindig. De werkelijkheid overstijgt het individu in oneindige mate. De persoonlijke belangen, doelen en verlangens zijn niet onbelangrijk, maar het belang ervan dient ook niet overdreven te worden. Als hun relativiteit niet wordt ingezien en het ego ermee opgeblazen blijft, blokkeren ze authentieke ervaringen van de eigen onbeduidendheid in relatie tot het oneindig mysterie van de wereld. Dergelijke ervaringen hoeven niet uit te monden in een cynisch nihilisme. Integendeel, deze beschouwelijkheid kan leiden tot een positieve en liefdevolle emotionaliteit. De relativering vindt niet alleen plaats in het denken, maar ook in het emotionele domein. Men kan onderscheid maken tussen een emotionaliteit die gericht is op de behoeften en verlangens van het ik (ego-intentioneel) en een die gericht is op het andere, op de dingen buiten mij, op de wereld, het zijn, de natuur, de geliefde en de vriend[2]. Dit is de ontroerbare dimensie van de mens waarin een verbinding tot stand komt tussen het persoonlijke en het algemene, de wereld die buiten de persoon is. De koestering en ontplooiing van deze dimensie is een belangrijke voorwaarde voor gelukservaringen. In de moderne westerse cultuur is deze poëtische kant van de mens sterk verwaarloosd door de nadruk op rationaliteit, prestatie en technische vooruitgang. Als de menselijke ziel in de ‘poëtische toestand’ is, is er ontroerde aandacht voor alles wat is: voor een boom in het veld die ruist in de wind, voor de kraai die even op een hek zit en weer opvliegt, voor de grillig gevormde wolken die langs de hemel drijven, voor de vriendelijke blik van een ander mens, voor een kat die wakker wordt en zich met gestrekte voorpoten uitrekt. Of voor het loutere bestaan op de wereld in de kosmos. Elk mens kent dit soort ervaringen waarin hij even los is van zijn praktische levensvoering en er een vrije ruimte ontstaat waarin hij de werkelijkheid en de dingen ontmoet zoals ze zijn los van zijn doelen en belangen. Deze ontmoetingen zijn waardevol, vormen mede de betekenis van het leven, terwijl ze niks kosten.

 

4.5 Het besef van de dood

Ondanks het bovenstaande kan men niet te veel van het leven verwachten. Het ontwikkelen van een religieuze of poëtische houding betekent niet dat het bestaan van zijn paradoxale en absurde kanten ontdaan wordt. De filosofische praktijk heeft geen heilsleer die alle zinloosheid of lijden ‘oplost’. Een geïntensiveerde ervaring van het leven betekent tegelijk de eigen eindigheid onder ogen zien. Het paradoxale van de onvermijdelijke dood is dat hij het individu enerzijds onder de druk van deze eindigheid plaatst en hem aanspoort om haast te maken met het ontdekken en realiseren van zijn unieke mogelijkheden, anderzijds lijkt hij tegelijk de zin aan een dergelijke onderneming te ontnemen. De dood roept mij op mij te verwerkelijken, maar lijkt mij ook te zeggen dat alle verwerkelijking ’uiteindelijk’ zinloos en nietig is. Deze absurditeit is vanuit een perspectief dat zich beperkt tot de ‘periode’ tussen geboorte en dood niet te verdrijven. Tegenover het besef van het wonder van het bestaan staat het besef van de afgrond van de dood. Deze tegenstelling opheffen zou een transcendente zingeving vergen, een zingeving die over de grenzen van geboorte en dood heen reikt. In de filosofische praktijk is deze niet voorhanden. Hiernamaals of reïncarnatie zijn filosofisch geen gegeven zekerheden, maar eerder onopgeloste vraagstukken. Alleen in bepaalde religies worden ze als zekerheden gepredikt.

                In de filosofische praktijk kan en mag dit tragische aspect van het bestaan niet verdoezeld worden. De dood kan daarom een centraal thema van een levensbeschouwing zijn, hoewel men ook kan besluiten er niet over na te denken, zoals Epicurus en Spinoza deden. Met de dood geassocieerde negatieve gevoelens als angst, wanhoop en woede dienen als menselijk geaccepteerd te worden. Ze kunnen bijdragen aan het openbreken van filosofische diepzinnigheid, doordat ze de eindigheid openbaren en het leven dus op scherp stellen. Het besef van de dood kan expliciet worden als grondslag voor menselijke solidariteit en als bron van diepgang in de ervaring van het leven.

 

4.6 Het activeren van creativiteit

De beschouwelijkheid van de filosofische praktijk leidt tot aansporingen om actief om te gaan met de ‘grote vragen’. Deze komen uiteindelijk neer op de vraag: gegeven de algemeen menselijke en mijn persoonlijke situatie, wat moet ik doen met de levenstijd die mij gegeven is? Welke aspecten in mijzelf verdienen meer aandacht, dienen zich verder te ontwikkelen? Wat is eigenlijk echt belangrijk en waarom verspil ik tijd en energie met zaken die mijn essentie niet raken? Van de filosofische praktijk mag verwacht worden dat het deze vraagstukken kan verhelderen. Dit geschiedt door de (impliciete) opvattingen en denkbeelden van de cliënt over zijn leven te expliciteren en te onderzoeken wat de kern ervan vormt. Hierdoor wordt zicht verkregen op de levensweg die bij de cliënt hoort. De levensweg krijgt door de zich ontwikkelende beschouwelijkheid betekenis in de bredere context van de menselijke situatie en deze betekenis wordt een bron van creativiteit in de meest ruime zin van het woord. Als het goed is ontstaat er dan een sterker gevoel van identiteit en van verbondenheid met de wereld, zodat diepgang en levensvreugde tegelijk dat leven gaan kleuren.

 


[1] Bertrand Russell, Autobiografie 1914-1944, De Bezige Bij, Amsterdam, 1970, p. 91

[2] Zie Ulrich Libbrecht, Burger van de Wereld, inleiding tot een wereldbeschouwing, Damon, Budel, 2001, p51/52