De geschiedenis van de filosofie is de geschiedenis van haar grote thema’s. Deze thema’s worden aangeduid met de grondwoorden van het denken. Deze woorden spelen, steeds anders opgevat, in elk denken uit de geschiedenis een fundamentele rol.

Een van die woorden is ‘eenheid’.  Dit grondwoord is voor het denken over de aard van zaken als oorsprong, wereld, natuur, zelf, gemeenschap, relatie en het denken zelf wezenlijk. We kunnen al deze zaken niet denken zonder ook ‘samenhang’, ‘verwevenheid’ en dus ‘eenheid’ te denken. Bij elke grote denker vanaf het begin, speelt daarom eenheid impliciet of expliciet een belangrijke of zelfs de belangrijkste rol. Zelfs denkers die het verschil, het onderscheid of de gescheidenheid benadrukken of verabsoluteren, veronderstellen stilzwijgend eenheid. Bijvoorbeeld de eenheid van de wereld waarin  die verschillen optreden of de eenheid van  betekenissen binnen het filosofisch betoog.

Eenheid is een grondwoord omdat het een fundamenteel aspect van denken, zelf en wereld aanduidt. Een grondwoord is een woord waarvan het ontbreken van datgene wat het aanduidt de wereld radicaal anders zou maken of vernietigen. Dit geldt voor eenheid: een wereld zonder (vormen van) eenheid zou geen wereld zijn en daarmee is zij een constitutief voor de wereld.

Om deze bewering nader te onderbouwen en te verhelderen dient eerst meer inzicht verkregen moeten worden in de mogelijke betekenissen van het woord ‘eenheid’. We mogen niet veronderstellen dat het woord slechts één betekenis heeft: er zijn verschillende vormen van eenheid. Ook is het woord op verschillende zaken van toepassing. Boven is al de eenheid van de wereld en de eenheid van het betoog genoemd. In het volgende onderscheiden we nog andere vormen.

Om eenheid nader te karakteriseren kunnen we om te beginnen zeggen dat eenheid (meestal) een intentioneel woord is: in de betekenis ligt besloten dat het betrekking heeft op een bepaalde zaak. Eenheid is eenheid van iets. Eenheid zonder dat er iets is dat één is, is zuiver abstract. In het woord ‘eenheid’ ligt dat er iets is dat één is. Dit iets kan een bepaalde zaak zijn, bijvoorbeeld de eenheid van een team, van een land, van een schilderij, van God of van het bewustzijn. In het in de aandacht stellen van de eenheid van een zaak ligt een verwijzing naar de veelheid die in die zaak op bepaalde wijze is verenigd. Eenheid is betrokken op veelheid omdat de eenheid het vele onder zich brengt en daarmee samenbrengt.

We kunnen verder stellen dat eenheid, naast dat het betrekking heeft op een zaak als een samengebrachte veelheid, een gradueel karakter heeft. Het vele dat onder het ene gebracht is, kan intiem en minder intiem in die eenheid verbonden zijn. Er is een eenheid waarbinnen duidelijk onderscheid te maken is, die bestaat uit los aanwijsbare onderdelen of subsystemen, zoals de afdelingen en medewerkers die samen de eenheid van een organisatie vormen. Er is verder een eenheid die strikter van aard is: waarbinnen nog wel onderscheid is, maar die niet uit scheidbare delen bestaat, zoals de eenheid van vorm en materie in een steen of de eenheid van God in almacht, alwetendheid en algoedheid. Tot slot is er de absolute eenheid waarin alle onderscheid is weggevallen (of nooit aanwezig is geweest). Deze eenheid is het meest radicaal, het meest abstract en het meest paradoxaal. Het is de eenheid die geen onderscheid in zich bevat en dus absoluut enkelvoudig is. Op deze eenheid zal ik nu dieper ingaan.

 

1.1 De absolute eenheid van de oorsprong

De absolute eenheid is het meest abstract, maar speelt toch een belangrijke rol in het filosofisch denken omdat zij de eenheid van de oorsprong is. De oorsprong vat ik hier op als ultieme oorsprong, de oorsprong van de kosmos, natuur en mens, van alles wat werkelijk is, die het begin is van alles wat is en waar zelf niets aan voorafgegaan is. De ultieme oorsprong heeft per definitie zelf geen oorsprong, terwijl uit deze oorsprong per definitie al het andere voortkomt.

De gedachte dat de ultieme oorsprong één moet zijn, vinden wel bij presocraten als Parmenides en wordt volledig expliciet bij Plotinus. Via Plotinus vindt de gedachte in getransformeerde vorm ingang in de christelijke Middeleeuwen, waar de eenheid van de oorsprong gedacht wordt als de persoonlijke God. Ook in de nieuwe tijd vinden we haar terug bij bijvoorbeeld Spinoza en Schopenhauer. Pas in de nieuwste tijd begint zij in onbruik te raken, maar dat komt vooral omdat het begrip van een oorsprong zelf steeds problematischer wordt. Onder invloed van Nietzsche en later het postmodernisme komt vooral de veelheid en het verschil op de voorgrond te staan, terwijl de achterliggende of oorspronkelijke eenheid uit de filosofie verdreven wordt.

In de moderne wetenschappelijke kosmologie is de gedachte echter verrassenderwijs terug gekomen en is zelfs fundamenteel geworden. De Big Bang theorie over het ontstaan van het heelal gaat uit van een ongedifferentieerde singulariteit waaruit de gedifferentieerde kosmos is ontstaan. Een singulariteit is een fysisch punt zonder omvang, zonder wetmatigheid, zonder tijd. Zij bestaat niet in de ruimte en zij is het enige wat er is, er is nog geen ruimte. In de Big Bang maakt de singulariteit een overgang, waardoor zij ophoudt punt te zijn, ruimtelijk wordt, waarmee de kosmos geboren is. Filosofisch gezien zijn er problemen met een dergelijke theorie. De reden daarvoor zal ik beknopt proberen aan te geven en komen voort uit het paradoxale karakter van het idee van een absolute eenheid.

Het eerste wat we kunnen opmerken is dat de absolute eenheid geen intentionaliteit heeft, want er is geen onderscheid tussen de oorsprong en de eenheid ervan want er is niets wat in die eenheid is samengebracht. In de absolute eenheid is geen onderscheid tussen de eenheid en dat wat één is. Want dit onderscheid de-absoluteert de eenheid.

Dit ziet Plotinus ook als hij over het Ene spreekt:

That awesome Prior, The Unity, is not a being, for so its unity would    be vested in something else: strictly speaking no name is apt to it, but since name it we must there is a certain rough    fitness in designating it as unity with the understanding that it is not the unity of some other thing.[1]  

Het Ene is eenheid zonder dat het de eenheid van iets is. Het Ene is absoluut in de zin dat het alles wat anders is dan zichzelf buitensluit. Dat maakt de oorsprong, waarvan we eisen dat die absoluut één is, abstract in de zin dat er geen enkele adequate voorstelling aan verbonden kan worden.]

Als we nu aannemen dat de kosmos, de natuur en dus de mens een oorsprong hebben, dan wordt die oorsprong als absoluut één gedacht. Dit komt omdat de gedachte dat de oorsprong een veelheid is of een veelheid in zich bevat, ongerijmd lijkt. Elke veelheid lijkt om een oorsprong te vragen. Een veelheid is een structuur van onderdelen of polariteiten en bestaat tevens uit de verhoudingen tussen die onderdelen en polariteiten. Die structuur en die verhoudingen lijken contingent in de zin dat ze ook anders hadden kunnen zijn en is daarmee een onverklaarde verklaring voor het ontstaan van de kosmos. Een contingentie is echter ontoelaatbaar voor de ultieme oorsprong, want deze wordt juist ingevoerd om de contingentie van de kosmos te verklaren. Als de oorsprong van de kosmos een contingente veelheid in zich bevat, dan zoeken we naar de oorsprong van die veelheid om die contingentie op te heffen. Want gedifferentieerdheid vraagt om een oorsprong, om een voorafgaande toestand waaruit zij is voortgevloeid. Dan vraagt men naar een oorsprong van de oorsprong.  De ultieme oorsprong heeft echter per definitie, omdat zij ultiem is, geen oorsprong. Een oorsprong die om een oorsprong vraagt, kan geen ultieme oorsprong zijn. De oorsprong kan dus geen veelheid in zich bevatten en moet dus, wil zij bestaan, een absolute eenheid zijn, een eenheid die geen enkele gedifferentieerdheid in zich heeft.

Verder moet gelden dat als de oorsprong oorsprong is, uit haar dat moet voortvloeien waarvan zij de oorsprong is. Een oorsprong waar niets uit voortvloeit is geen oorsprong. Het uitvloeisel is in ieder geval in onze ervaring en dus in een wezenlijk aspect een veelheid. Het uitvloeisel valt dus niet samen met de oorsprong want die is absoluut één. De vraag die dan ontstaat is hoe de oorsprong, die absoluut één is, de oorsprong van een veelheid kan zijn. Iets wat absoluut één is, lijkt immers geen potentie tot veelheid te kunnen bevatten. Een potentie binnen de oorsprong doet afbreuk aan de absolute eenheid ervan. Een potentie is immers een nog-niet, een spanning die een verschil introduceert tussen een heden en een toekomst. Een potentie is niet denkbaar zonder tijd, zonder veelheid. In iets wat absoluut één is, kan geen tijd zijn, omdat tijd dat iets opdeelt in zijn bestaansmomenten en dus veelheid introduceert. De oorsprong is hoogstens de oorsprong van de tijd, niet zelf in de tijd. Hoe kan echter iets buitentijdelijks de tijd voortbrengen als dat  wezensvreemd aan haar is?  Om die reden bevat de oorsprong geen veelheid en lijkt dus ook niet tot een veelheid te kunnen leiden. In de absolute eenheid lijkt er geen reden om tot een uitvloeisel te komen. Een absolute eenheid is zichzelf genoeg, want het zichzelf niet genoeg zijn impliceert een spanning, een verschil tussen potentie en actualiteit. Dan is de absolute eenheid al verloren gegaan. Als de oorsprong een absolute eenheid is dan ontbeert het uitvloeisel noodzakelijkheid en mogelijkheid, en daarmee houdt het logisch op oorsprong te zijn.

Door dit alles ontstaat een logische klem: enerzijds eist men van de oorsprong dat zij absoluut een is, omdat de oorsprong anders een oorsprong nodig heeft en dus geen oorsprong meer is. Anderzijds belemmert die absolute eenheid dat er iets uit de oorsprong voortvloeit, waardoor de oorsprong geen oorsprong kan zijn. De absolute eenheid is zowel noodzakelijk als dat het een oorsprong onmogelijk maakt. De conclusie moet dus zijn dat de gedachte dat er een ultieme oorsprong is, inherent contradictoir is. Met andere woorden: de kosmos heeft geen ultieme oorsprong. Dit is een radicale conclusie en tegelijkertijd onontkoombaar, tenzij men bereid is het principe van non-contradictie los te laten.

Is dit in tegenspraak met het empirische bewijs voor de Big Bang theorie, een theorie die juist lijkt te suggereren dat er wel oorsprong is in de singulariteit? Hierover kunnen een aantal opmerkingen gemaakt worden. Ten eerste wordt alleen ontkend dat de kosmos een ultieme oorsprong heeft. Wat wel mogelijk is dat het heelal een relatieve oorsprong heeft: aan het heelal is een ander heelal voorafgegaan, of ons heelal is een tijd-ruimte-bel binnen een veel groter geheel (een zogenaamd multiversum). Voor een relatieve oorsprong geldt niet dat zij noodzakelijk absoluut één moet zijn. Ten tweede is de singulariteit op dit moment een gedachte-constructie en een extrapolatie van de geschiedenis van het heelal naar vermeend tijdstip t=0. De theorie waarvan in deze extrapolatie gebruik gemaakt wordt, betreft niet die singulariteit zelf, omdat de theorie het bestaan van tijd en ruimte vooronderstelt. Men kan terug tot zeer embryonale fasen van de huidige tijd-ruimte-bel, maar niet naar de singulariteit zelf.   In de Big Bang theorie wordt niet begrepn waarom en waardoor uit de eenheid van singulariteit een veelheid ontstaat. De singulariteit is wetteloos, tijdloos, ruimteloos en de overgang van de singulariteit naar de embryonale kosmos is theoretisch niet beschreven. De theorie werkt pas na 10-34 seconde en beschrijft de evolutie van de kosmos tot de huidige tijd en verder (hoewel er nog vele onzekerheden zijn).

De  gedachte dat de kosmos of het multiversum geen ultieme oorsprong heeft, opent nieuwe en interessante denkwegen, die hier niet behandeld zullen worden.

1.2 De eenheid van gelijkenis 

Er is een andere vorm van eenheid die niet in eerste instantie verwijst naar de eenheid van de oorsprong, maar naar de gelijkenissen en patronen in de wereld van de verschijnselen. De gedachte is dat de wereld weliswaar bestaat uit een veelheid van verschijnselen, maar dat een achterliggende eenheid aanwezig is die ze structuur, wetmatigheid, overeenkomstigheid, voorspelbaarheid en classificeerbaarheid geeft. Deze eenheid is geen absolute eenheid, omdat het de eenheid van het gemeenschappelijke in het vele is. Het is eenheid die zich ophoudt in de overeenkomsten tussen het vele. Het vele is geindividualiseerd in tijd en ruimte, maar is tegelijk opgenomen in de gemeenschap van het zijnde voor zover het individuele zaken elkaar begrenzen, beinvloeden, voortbrengen, vernietigen of met elkaar samengaan. Deze gemeenschap veronderstelt het gemeenschappelijke in het individuele dat als geheel de wereld vormt.

Deze gedachte is al aanwezig bij de presocratische natuurfilosofen die op zoek zijn naar de arché,  het grondelement of grondbeginsel van het werkelijke. Men tracht de veelheid en verschillen tussen de verschijnselen en processen te herleiden tot transformaties van of voortvloeisels van de arché . Thales en Anaximenes van Milete namen aan dat er een arche is, respectievelijk water en lucht. Empedocles nam aan de kosmos bestaat uit vier elementen (water, aarde, lucht en vuur) en twee natuurkrachten (liefde en haat) die voor menging en ontmenging van die elementen. Ook het idee van Plato is een eenheid van deze variant, zij het dat het idee een andere metafysische status heeft dan de arche.

De gedachtengang van Plato zou als volgt kunnen zijn. We leven in een geordende kosmos. We zien hemellichamen, bomen, paarden, mensen, vogels, stenen, etc. We zien rechtvaardige en onrechtvaardige handelingen, we zien mooie, minder mooie en lelijke dingen. Er is niet een chaos van steeds nieuwe, onbekende en vormloze zaken. Er is orde in de veelheid en alles wat we in de wereld tegenkomen blijkt steeds een herhaling en bevestiging van die orde. Doordat de zaken in de werkelijkheid zich in die orde voegen, op elkaar lijken, herkennen we ze steeds terug en benoemen we ze met begrippen. Achter de orde van overeenkomstige zaken, alle paarden, bomen, rechtvaardige handelingen, schone vormen, etc. staat een bovennatuurlijk idee dat aan die zaken hun vorm geeft. De veelheid van alle paarden is gebonden onder het eenheidsscheppende idee van het paard. Hun zintuiglijke, veranderlijke, imperfecte karakter verkrijgen zij van de materiele natuur. Hun wezenlijke karakter, hun perfectie verkrijgen ze van de ideele bovennatuur. Het natuurlijke aspect is dat waarvan ze zijn gemaakt en hun veranderlijke en vergankelijke karakter. Het bovennatuurlijke aspect is dat wat ze zijn, hun eeuwige wezen.

Een andere manifestatie van deze vorm van eenheid vinden we in de natuurwetenschap: de wetmatigheid van de natuur (en ook in atomisme: de gedachte dat natuur bestaat uit elementaire deeltjes). De veelheid van verschijnselen laat zich begrijpen vanuit een gering aantal mathematisch geformuleerd wetten die verband leggen tussen verschillende fysische grootheden. We zien in de geschiedenis van de natuurwetenschap verscheidene zogenaamde unificaties optreden. Een unificatie treedt op als verschillende verschijnselen, die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, door hetzelfde principe verklaard kunnen worden. Een beroemd voorbeeld is de zwaartekrachttheorie van Isaac Newton. Ogenschijnlijk hebben het liggen van voorwerpen op de aarde en het vallen van dingen naar de aarde niets te maken met de ingewikkelde circulaire en ellipsoide bewegingen van hemellichamen om de aarde. Deze verschijnselen bleken echter door dezelfde simpele zwaartekrachtswet te kunnen worden verklaard. Verschillende verschijnselen worden geunificeerd onder dezelfde wet.

Voor de duidelijkheid: de eenheid van de gelijkenis en de eenheid van de oorsprong zijn conceptueel verschillend. Ook in een wereld zonder ultieme oorsprong kan er eenheid van gelijkenis zijn, die zich uit in het gemeenschappelijke in de verschijnselen. Wel kunnen ze conceptueel met elkaar verbonden worden: de eenheid van gelijkenis is een uitvloeisel van de eenheid van de oorsprong. Letterlijk zien we dit bij Plotinus: de ideeenwereld die de eenheid van gelijkenis brengt, vloeit letterlijk voort uit het Ene als de eenheid van de oorsprong.

1.3 De eenheid van een voorwerp

Op een ander niveau vinden we eenheid in de individuele dingen die ons omringen. Een ding is pas een ding als het tot op zekere hoogte afgebakend is van zijn omgeving, als het zich op bepaalde plaats bevindt met heldere begrenzingen, als we het als iets met een bepaalde identiteit opvatten. Deze identiteit wordt bepaald door eigenschappen die het ding heeft. Een ding heeft een bepaalde grootte, ruimtelijke vorm, hardheid, kleur, ruwheid, inwendige structuur van delen. We noemen het een ding omdat die eigenschappen niet als los zand bij elkaar horen, maar omdat ze  tot op zekere hoogte geintegreerd zijn, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en in die verbondenheid het ding tot het ding maken dat het is. De hardheid, de kleur, de grootte, de vorm van een steen zijn niet los van elkaar, maar zijn een eenheid in de steen waardoor we die steen van een omgeving afbakenen als apart ding. In de geschiedenis van het denken zijn het met name Aristoteles en Kant die over deze vorm van eenheid hebben nagedacht. Deze vorm van eenheid is niet te herleiden tot concepten, maar toont zich in de tijdruimtelijke configuratie van de dingen. Zij wordt met name onderzocht en geopenbaard  in de beeldende kunst, maar ook in een esthetische, waarnemende blik op de dingen.

1.4 De eenheid van het ik  

De meest intieme vorm van eenheid heeft betrekking op onszelf, op het ik dat we alle zijn. Of meer algemeen, heeft betrekking op de eenheid die iemand tot iemand maakt. Onze ervaringen zijn een veelheid: we ervaren emoties, waarnemingen (kleur, geluid,etc.), herinneringen, gedachten, lichamelijke gewaarwordingen (pijn, jeuk, honger, orgasmes, etc.). Onze ervaringswereld is een veelheid aan zaken die zich aan ons openbaren. Toch is er in die veelheid een eenheid aanwezig in de zin dat ik al die zaken ervaar, dat die veelheid bij mij hoort want door mij ervaren wordt. Het ik is een eenheid die de veelheid van ervaringen bindt aan de eenheid voor wie die veelheid bestaat. Als er alleen veelheid zou bestaan, dan zou die veelheid nooit als veelheid ervaren worden omdat elk element dan op zichzelf bestaat zonder dat die elementen voor iemand samengenomen worden in die veelheid. De eenheid is dus in die zin een voorwaarde voor de veelheid.  De eenheid van iemand is vooral in de nieuwe tijd een  belangrijk thema van filosofisch onderzoek. Dit begint bij Descartes, vindt bij Kant een eerste hoogtepunt en wordt in het Duitse idealisme verder uitgewerkt. In de moderne tijd vanaf Nietzsche wordt het thema verwaarloosd, omdat daar juist de versplintering, fragmentatie en het verschil centraal komt te staan. Impliciet is het echter in de angelsaksische philosophy of mind een belangrijk onderwerp.

1.5 De eenheid van ik en wereld

De mens is in-de-wereld-zijn. Deze formule van Heidegger is in al zijn eenvoud revolutionair gebleken binnen de filosofie van de 20e eeuw. Sinds Descartes in 17e eeuw een onderscheid maakte tussen res extensa en res cogitans leed de filosofie onder een onderscheid dat ze zelf niet goed kon begrijpen. Het onderscheid was ingegeven doordat de mens volgens Descartes op twee manieren is gegeven: enerzijds als denkend, onruimtelijk, geestelijk wezen en anderzijds als lichamelijk, fysisch wezen tussen de andere fysische dingen. Omdat deze twee wezens zo verschillend van elkaar zijn, gaan ze in de mens een ongelukkig huwelijk met elkaar aan. Hoe moeten we begrijpen dat een onruimtelijke, immateriele ziel een ruimtelijk, materieel lichaam aanstuurt en er invloeden van ondergaat? [Kant’s filosofie is de grootste poging de problemen op te lossen die het cartesianisme had geschapen: begrijpen hoe een subject ervaring en kennis verkrijgt van een ontologisch totaal verschillende wereld en daarin ook nog kan handelen. Het ik en de wereld zijn bij Kant geen onafhankelijke instanties, maar de wereld zoals wij die ervaren, is tot grote hoogte tot stand gebracht door het kenvermogen van het ik zelf. ]

Heidegger neemt afscheid van het cartesianisme door het cartesiaanse probleem, dat ontstaat doordat men uitgaat van de veronderstelling van twee onafhankelijke instanties, tot uitgangspunt te nemen. Niet de relata, maar de relatie van subject en object wordt tot uitgangspunt genomen.[ Heidegger’s maneouvre  lijkt op een wat Kuhn een paradigmawisseling noemt: de anomalie in paradigma 1 tot uitgangspunt maken van paradigma 2.]

De relatie tussen subject en object is niet het cartesiaanse probleem van hoe twee disparate instanties elkaar kunnen bereiken. Subject en object zijn niet vooraf bestaande eerst twee instanties die vervolgens een relatie aangaan. Deze relatie zelf is oorspronkelijk en hoeft niet afgeleid te worden. Het is eerder andersom: subject en object zijn een afgeleide van het in-de-wereld-zijn, zijn een polariteit binnen een eenheid. De relatie gaat vooraf aan begrippen als ‘subject’ en ‘object’. De mens wordt niet gedefinieerd als een apart subject dat relaties onderhoudt met wat hij niet is. De mens is zijn relatie tot de wereld. Hij is in-de-wereld, zijn menselijkheid kan niet gedacht worden zonder dat hij altijd al in de wereld is, we kunnen de mens niet begrijpen zonder ook de wereld te begrijpen, want de wereld is datgene wat hem tot mens maakt. Voor ik uberhaupt een onderscheid kan maken tussen mij en de wereld, ben ik al fundamenteel met die wereld verweven. Ik kan mij vervreemd of afgescheiden voelen van de wereld, maar dat kan alleen als die wereld er al is, als ik al een relatie tot die wereld heb, als ik al fundamenteel verweven ben met die wereld.

1.6 De eenheid van ik en de Ander

Het romantische beeld van de liefde is die van de samensmelting. In de liefde word ik van een gebrekkige helft een gelukzalig geheel of eenheid.  Dit is het verhaal dat Aristophanes over de liefde vertelt in Plato’s dialoog Symposium. Hij vertelt de mythe over hoe we als mensen eens als één bolvormig wezen bestonden, maar dat we wegens onze overmoed door Zeus als man en vrouw in twee werden verdeeld. Sindsdien zwerven we over de aarde, op zoek naar onze andere helft, waar we ons mee willen verenigen om weer heel te zijn. Dit symbiotische idee over liefde waarin de geliefden eenworden is belangrijk motief in ons liefdesleven en hoe dan ook kan men zeggen dat deze eenheid zich op seksueel-lichamelijk niveau uit. Op geestelijk niveau kunnen we verwantschap voelen, wat wijst op eenheid van gelijkenis, of graag in iemands nabijheid zijn, wat wijst op het streven naar eenheid in de zin van het willen overbruggen van het van elkaar gescheiden zijn.

Hiertegenover staat de opvatting van Levinas dat de ander altijd een Ander is, hij/zij is een aan mij overstijgende wereld waarmee ik nooit een kan zijn, de romantische liefde is in die zin volgens Levinas een illusie. De liefde kan juist alleen bestaan voor zover de geliefde een Ander is en blijft. Ergens tussen deze twee uitersten zal de reeele concrete liefde zich bewegen.

 

 


[1] Plotinus, The Enneads, Penguin,  Book VI.9,p.541