1. Futilisme als uitloper van nihilisme en absurdisme

We leven aan het begin van de 21e eeuw niet meer in de onmiddellijke slagschaduw van de crisis van het christendom, Nietzsche’s diagnose van het nihilisme en Camus’ ervaring van het absurdisme. Nihilisme en absurdisme zijn niettemin culturele en historische ervaringen die nog steeds doorwerken. De intellectuele opvolger van nihilisme en absurdisme, die bepaalde kenmerken met hen deelt, maar ook van karakter verschilt, noem ik in het onderstaande het futilisme. Het is een meer relativerende, berustende uitloper die deze tijd mede beheerst. Voor zover mensen nihilisme en absurdisme doorleefd hebben en niet zijn ‘gezwicht’ voor een nieuw (religieus) zingevingskader zijn ze futilist geworden.

Futilisme is nihilisme waarvan het crisiskarakter gerelativeerd wordt doordat de crisis een permanente status krijgt. Het is de constatering dat men ‘de dood van God kan overleven’. De levensbeschouwelijke crisis is qua intensiteit verzwakt zonder daarmee opgeheven te zijn. Het futilisme erkent de macht van het alledaagse die de nihilistische of absurdistische bestaanservaring door ironie, praktische beslommering, en gewoonte relativeert, maar niet wegneemt. Het alledaagse leven is doordrenkt met relatieve zin, zin die oplicht in het voltrekken van onze handelingen en projecten, waarin we doelen stellen en de handelingen verrichten die die doelen naderbij brengen. Relatieve zin is het weefsel van ons handelen op elk levensgebied. Pas als we ons dagelijks handelen gaan contextualiseren naar het geheel dan kan er afwezigheid ervaren worden die zich stemmingsmatig vertaalt in de vertwijfeling van zinloosheid.  Met andere woorden: er leeft in ons een verlangen naar een zin van het leven als geheel en dus ook naar ontplooiing en voltooiing van ons religieus wezen, maar dat verlangen wordt pragmatisch ingekapseld en in zijn ondermijnende werking op de alledaagsheid begrensd. We richten ons simpelweg niet meer op de zin van het leven als geheel, ingeklemd tussen geboorte en dood.

Als we zouden vragen naar de zin van het leven als geheel dan komen we in aanraking met de metafysische dimensie of ervaren we de afwezigheid ervan. De ervaring van deze afwezigheid is de ervaring van ultieme zinloosheid. Nihilisme in zijn wezenlijke vorm is de toestand waarin het verlangen naar aanraking met de metafysische dimensie die dat geheel omrankt, niet vervuld wordt. Een gevolg daarvan kan zijn dat het bestaan ervan wordt ontkend. Wat gezien die afwezigheid niet vreemd is. Er ontstaat een dynamiek tussen ons verlangen en het problematische karakter van dat waar het verlangen naar uitgaat. Het verlangen kan ondergronds gaan en zich verliezen in aardse surrogaten voor het verlangde. Het verlangen kan ook het problematische karakter van het verlangde ontkennen en het onproblematisch maken tot een vaststaande rots in het stormgeweld van het menselijk bestaan. Hier ontstaan vormen van religieus dogmatisme en fundamentalisme wat logisch samengaat met exclusivisme: er is slechts één weg en waarheid om het leven zin te geven.

De ontkenning van de metafysische dimensie leidt in de praktijk van het leven of tot wanhoop (Kierkegaard, Camus) of tot inperking van perspectief in alledaags pragmatisme. Men stelt zich tevreden met de relatieve zin in specifieke contextualiseringen van handelingen en handelingssystemen. Contextualiseringen die niet reiken tot het leven als geheel en de grenzen van dat leven.

Dit is wat Heidegger noemt de ‘oneigenlijke modus van het Dasein’. Waarom ‘oneigenlijk’? Heidegger zou onder andere zeggen: omdat men het eigen bestaan niet tot aan zijn uiterste grens ontsluit. Het geheel van leven is de gehele uitstrekking tussen geboorte en dood, en men kan het leven pas vanuit de eigen mogelijkheden leven, als men de dood als uiterste, zekere mogelijkheid openhoudt. Daarmee ontstaat een eigenlijke levenshouding die urgentie geeft aan beslissingen en mij opent voor de mogelijkheden die bij mij horen en mij niet vanuit het men opgedrongen worden. De blik op het leven als geheel geeft zin voor zover het mij bepaalt bij mijn eindigheid en dus bij de mogelijkheden die voor mij wezenlijk zijn. Daarmee worden mogelijkheden die dat niet zijn radicaal uitgesloten. Deze eigenlijke houding noemt Heidegger Entschlossenheit (vastberadenheid). De vastberadenheid is een houding ten opzichte van het eigen leven vanuit de uiterste mogelijkheid van de eigen dood, waardoor bepaalde mogelijkheden uiterst urgent worden en andere, waar men door gewoonte in gevangen zit, niet.

Toch zit er een spanning in deze opvatting. Het is begrijpelijk en waar dat het besef van eindigheid kan fungeren als selectieprincipe van zich aandienende mogelijkheden. Anderzijds is echter mogelijk dat het besef van de dood niet zozeer wijst op de urgentie van bepaalde mogelijkheden, maar op de futiliteit ervan en dus van mijn leven als geheel. Alles wordt immers opgeslokt door de uiterste mogelijkheid die zich zeker zal realiseren: de dood. Het is mogelijk dat men met meer vrede kan sterven als men de eigen mogelijkheden heeft geleefd en niet heeft ontkend. Maar maakt deze vrede het leven per definitie (meer) zinvol? Vrede of geen vrede: nog steeds ontbreekt die omvattende context van het leven als geheel. Dit ontbreken maakt alles futiel. Futiliteit is de ervaring van uiteindelijke zinloosheid als men het leven als geheel in de blik neemt en niet kan komen tot een (problematische) contextualisering (inbedding) van dat leven. Deze futiliteit maakt het onderscheid tussen eigenlijkheid en oneigenlijkheid ook futiel.

Futiliteit is daarmee een specifieke reactie op de vraag naar de zin van het leven, niet noodzakelijk de mijne, hoewel ik de ervaring van futiliteit regelmatig heb. En dat is precies waar het omgaat: de omgang met de vraag naar de zin van leven is stemmingsmatig. De verschillende stemmingen geven aanleiding tot verschillende intellectuele posities. De ervaring van futiliteit is de ervaring die elke levensbeschouwing, filosofie of religie futiel maakt, als pogingen om de futiliteit van het leven te verhullen of te ontlopen. De ervaring van het futiele is de ervaring dat alle onderscheidingen die we gebruiken in het domein van relatieve zin, geen uiteindelijke absolute zin kunnen aandragen, dat er geen uiteindelijke context is waarbinnen onze handelingen een gedefinieerde plaats hebben, en daarmee zin verkrijgen. Dat ze gebeuren of gedaan worden en vervolgens verdwijnen, oneindig anoniem worden, net zoals wij zelf en ons gehele leven verdwijnen en oneindig anoniem worden.

2. Futilisme als ontnuchterd absurdisme

Futilisme is geen absurdisme. Het absurdisme zegt dat het leven absurd is, dat het ongerijmd is, niet klopt, er een fundamenteel tekort is, dat het anders zou moeten zijn. Het absurdisme is in een negatieve zin normatief. Het behoudt een relatie tot de gedachte dat het leven zin zou moeten hebben. Er is een verschil tussen zijn en behoren te zijn, waaruit de absurditeit ontstaat. Het futilisme ontkent dit verschil niet zozeer, maar ervaart het als zinloos om het levend te houden, aangezien het, omdat het op existentieel niveau ligt, niet op te heffen is. Het innerlijke of uiterlijke conflict (de revolte van Camus) dat dit verschil oproept is zelf ook absurd en futiel. Futilisme is een ontnuchterde vorm van absurdisme waarvan de heroïek ironisch wordt gerelativeerd. Absurdistische heroïek veronderstelt nog een zelfbewust subject dat zijn levenshouding kan bepalen en daarmee waarde krijgt. De held Sisyphus is een pechvogel, maar belichaamt tegelijk een ideaal. In het futilisme wordt dit ideaal zelf ook futiel.

Futilisme is daarmee niet normatief, want normen zijn uiteindelijk futiel. Het zijn bedenksels van mensen die de werkelijkheid niet kunnen aanvaarden, zoals de nihilist en absurdist, en toch nog ergens iets naar hun hand willen zetten, terwijl dat volgens de futilist niet mogelijk is. In het absurdisme ligt woede (revolte). In het futilisme ligt vertwijfeling, maar geen vertwijfeling die per se moet worden opgeheven. Het is vertwijfeling die in die vertwijfeling berust. Het is het verlangen naar zin zien als futiel, maar tegelijk beseffen dat het moet bestaan omdat we anders geen mens, geen tussenwezen, zouden zijn.

Absurdisme en nihilisme liggen dicht bij elkaar: voor de nihilist geldt dat het verlangen naar zin kan niet vervuld worden omdat het Ultieme voor hem afwezig is en daarmee voor de nihilist niet bestaat. De nihilist lijdt echter onder zijn nihilisme: het leven heeft geen zin, maar het moet wel zin hebben. De futilist zegt eerder: het leven heeft geen zin, of die zin is onmogelijk te ontdekken, maar het hoeft niet per se zin te hebben om het leven toch te leven. De futilist zegt ook niet dat hij ‘blij is dat het leven geen zin heeft’, zoals de missionaire atheïst, want hij is er in de beschreven zin vertwijfeld over. Hij vindt het echter futiel om krampachtig die vertwijfeling te willen opheffen door het optuigen van een problematische religieuze of quasireligieuze contextualisering. De futilist kan, evenals de absurdist, geen afstand doen van intellectuele waarachtigheid en is daarmee een intellectuele opvolger van nihilisme en absurdisme. Ontstaan in het besef dat het nihilisme ook ‘te overleven’ is en niet per se ‘overwonnen’ moet worden. Een dergelijke overwinning zou immers een intellectuele Pyrrusoverwinning zijn door het blijvend problematische karakter ervan. Nietzsche was daarom geen futilist, maar een nihilist die het nihilisme trachtte te overwinnen, bijvoorbeeld door de gedachte van de eeuwige terugkeer van het gelijke. Een gedachte die vanuit futilistisch perspectief vanwege zijn problematische karakter het nihilisme niet teniet kan doen.

3. Waarheid belangrijker dan zin of waarde

De futilist vindt het futilisme niet waardevoller dan andere zinopvattingen. Wel meer waar, anders zou hij geen futilist zijn. Er is volgens hem absoluut geen reden te veronderstellen dat de meest waardevolle opvatting ook de ware is: futilisme en pragmatisme zijn door een afgrond gescheiden, hoewel de futilist in het alledaagse leven pragmatisch kan zijn, wanneer zijn futilisme verdrongen wordt door de macht van het alledaagse.

Als iemand theist is omdat hij dan het leven als zinvol ervaart, zoals Pascal die de ‘gok op de transcendentie’ waagde, dan is dat volgens de futilist voor die persoon goed en adequaat, aangezien het de zinvraag oplost. Voor de futilist is deze oplossing intellectueel onbevredigend en daarmee een onmogelijke positie om in te nemen. De futilist mist eenvoudig het vermogen een positie in te nemen die zin aan het leven geeft als die positie ondermijnd wordt door intellectuele ongeloofwaardigheid. Voor de futilist is waarheid, evenals voor de absurdist, belangrijker dan zin, ook al is dat geen hiërarchie waarvoor de futilist gekozen heeft, maar die zich in hem heeft aangediend.

Ook elke alledaagse beperking tot relatieve zin, de overgave aan de macht van het alledaagse, zodat de posities van nihilisme, absurdisme of futilisme niet expliciet ingenomen hoeven te worden, zijn volgens de futilist even goed. Hij is alleen op sommige momenten futilist, en is naar anderen en in zichzelf uitermate tolerant voor non-futilisme tenzij dat non-futilisme wordt opgedrongen: dan zal hij zijn futilistische argumenten inzetten. Er is geen hiërarchie tussen verschillende zinopvattingen in hun zingevend vermogen, hoogstens in hun waarheid, maar er is geen missionaire drang. Er is totaal geen noodzaak dat ook andere mensen futilist worden, dan is immers vanuit futilistisch perspectief volkomen onbelangrijk, of zelfs onwenselijk, aangezien dat optimistische, gelukbrengende levensvisies in de weg staat. Het futilisme is voor optimisme en geluk, maar is dat zelf meestal niet, omdat zij een filosofische positie is waarin metafysische scepsis overheerst. Geluk voor zover dat tot stand komt door het alledaagse leven blijft mogelijk, al is dat geluk altijd tegen een achtergrond van ultieme zinloosheid. Een achtergrond die altijd mee blijft spelen voor zover het de macht van het alledaagse kan en op sommige momenten zal ondermijnen.

4. Het mystieke moment in het futilisme

Het futilisme is evenals het nihilisme het mislukken van een uiteindelijke of absolute zingeving omdat er geen context van het leven als geheel lijkt te zijn die dat leven verheft tot iets niet nietigs. Het futilisme erkent het ervaringsfeit dat prima facie menselijke ervaring ingebed is in niet-ervaring, het absolute niets van voor de geboorte en van na de dood en intermitterend is tussen diepe slaap, bewusteloosheid, narcose, etc. en dat dus menselijke ervaring nietig is.

De mogelijkheid van niet-ervaring en van de uiteindelijke permanentie daarvan, is een prima facie evidentie die de futilist niet buiten zijn denken kan houden. In weerwil van de oproep van alledaags pragmatisme om niet aan de dood te denken, kan de futilist dat niet altijd. Soms wordt hij door de denk-ervaring van de afgrond van de zekere mogelijkheid van niet-ervaring, door deze nietigheid, overmeesterd en bezet. De mogelijkheid van niet-zijn is de mogelijkheid die niet door het denken kan worden uitgeschakeld, die omgekeerd in zijn verwerkelijking het denken zal uitschakelen. Het futiele denken denkt de eigen futiliteit, maar kan toch niet nalaten te denken. Waarom niet? Omdat denken een aspect van de vitaliteit van het lichaam is. Mijn lichaam leeft en denkt dus, of beter: ik denk in mijn lichaam. Dit wil niet zeggen dat denken materieel is, maar wel dat het zich ontplooit als aspect van het lichamelijke leven. Dit leven is vitaal en beoefent zijn functies, kan niet anders dan zijn functies beoefenen. Dus hoewel het denken de eigen futiliteit inziet, kan het niet ophouden met denken, het denken kan alleen van ‘buitenaf’ gestopt worden door het wegvallen van de ervaring.

Dat is de vertwijfeling die in het futilisme aanwezig is: denken terwijl het leven en het denken futiel is en het dat beseft. ‘Ik denk dus ik ben vertwijfeld’. Denken aan niet-zijn is een natuurlijk gevolg van het menselijk zijn dat al zijn mogelijkheden denkt, ook die van zijn niet-zijn. Dat is wat hem tot mens maakt, dat zijn niet-zijn als mogelijkheid in zijn denken huist.

Het denken denkt dus de eigen futiliteit en tegelijk kan het niet begrijpen waarom het er is. Het mag dan futiel zijn, het is niet zo dat we het ondanks die futiliteit ook begrijpen dat het er is. Zowel het bestaande als de aanwezigheid van dat bestaande voor ons, zijn niet als geheel in dat bestaan en wezen begrepen. Het is dus mystiek in de zin dat het gegeven van het futiele denken ook verbergt en verzwijgt. We zijn iets, namelijk ervaring, wat zijn herkomst niet met dat iets meegeleverd krijgt. We weten niet wie of wat we zijn, we vallen samen met bepaalde fenomenen: intermitterende ervaring van het vergankelijke zelf en van ander zijnde. Dat is het merkwaardige grondfeit waarop het filosofisch futilisme stuit: het denken en ervaren gekenmerkt zien door absolute vergankelijkheid en tegelijk niet begrijpen waarom het er überhaupt is of zou moeten zijn.

Het futilisme is niet geïnspireerd door een wetenschappelijk fundamentalisme dat alles reduceert tot fysica en chemie, maar door de gedachte dat het zijn en het niet-zijn alleen in filosofie op een zinnige manier kunnen worden besproken. Wetenschap ontdekt verklarende structuren, maar denkt en vertrekt niet vanuit het universum van zelf- en wereld-ervaring. Zij kan bovendien de openheid van de ervaring niet verklaren, zij kan alleen (tot op zekere hoogte en in bepaalde zin) verklaren wat in die openheid verschijnt. Naast het feit van de vergankelijkheid is er ook gegeven besef van die vergankelijkheid.

Daarmee is menselijke ervaring hoewel nietig, steeds wonderbaarlijk. Het mystieke moment van het futilisme is de raadselachtigheid van de openheid van ervaring, een raadselachtigheid die door de zekere mogelijkheid van zijn verdwijning geradicaliseerd wordt. We weten niet wie of wat we zijn. We zijn en ons weten blijft daar ver bij achter. We zijn op een bepaalde manier: als intermitterende ervaringswereld hangend in het absolute niets.

Dit is geen zekerheid, maar zo lijkt het te zijn, op het eerste gezicht. Als het op tweede gezicht anders is, dan kan men een weg naar dat tweede gezicht zoeken. Dit is de klassieke weg van de metafysica. Deze weg lijkt nu afgesloten, want zij is door Kant logisch gereduceerd tot het unificerend denkvermogen en door Nietzsche psychologisch als projectie van het verlangen naar bestendigheid, onvergankelijkheid, eenheid en doelmatigheid.

Als we deze situatie serieus nemen dan is de grond van het futilisme daarom geen metafysisch of psychologisch feit, maar een blijkbaarheid: een wijze waarop wij ons vinden in een wereld die we de onze noemen, maar niet de onze is. Het futilisme is geen metafysica of psychologie, maar een serieus nemen van de intellectuele afkeer en het onvermogen er meer van te maken dan zoals het zich toont, op het eerste gezicht.

Zoals Heidegger in Sein und Zeit liet zien: de mens is een in veel opzichten eindig in-de-wereld-zijn, waarin het zijn vergeten is. Heidegger wilde het nihilisme overwinnen, leefde in de gedachte dat er iets te overwinnen valt. Daardoor werd hij gevoelig voor het totalitaire, werd zijn denken totalitair in de massiviteit van het al dan niet verhulde Zijn en geschiedenis van het Zijn en de ethische en politieke consequenties daarvan. Het Zijn en de ervaring van het Zijn werden een utopische belofte die door het denken, door de politiek, door de kunst ingelost moest worden. Hij kon het nihilisme niet aanvaarden als fundamentele toestand en was niet in staat het futilistisch te relativeren. “Alleen een God kan ons redden” zei hij in het Spiegel-interview: nee, prima facie zijn we niet te redden. Is dat erg? Ja en nee. Men dient er, indachtig het futilisme, geen drama van te maken, hoewel men er door verzwolgen kan worden. Maar ook van dit verzwolgen worden, moet men dan geen drama maken. In plaats daarvan kan men zich laten overmeesteren door de macht van het alledaagse, door het ingevoegd zijn in het weefsel van de samenleving, waarin men als alledaags knooppunt functioneert. Lyotard beschreef in zijn profetische werk Het postmoderne weten uit 1979, deze maatschappelijke situatie die nog niets aan actualiteit heeft ingeboet, sterker nog, door de komst van internet volledig bewaarheid is geworden. Het is de situatie na de ontbinding van de grote Vertellingen waaronder men ook religie kan scharen.

 

Er is dan ook niet werkelijk sprake van een levensdoel. Dat wordt aan ieders initiatief overgelaten. Ieder wordt naar zichzelf        terugverwezen. En ieder weet dat dat zelf weinig om het lijf heeft….

 

Het zelf heeft niet veel om het lijf, maar het is niet geïsoleerd, het is opgenomen in een weefsel van relaties dat complexer en mobieler is dan ooit. Het bevindt zich altijd, oud of jong, man of vrouw, rijk of arm, op ‘knopen’ van communicatie-circuits, hoe klein die ook zijn. Beter is het te zeggen dat het zich bevindt op posten waar boodschappen van verschillende aard langskomen. En zelfs het minst begunstigde is nooit zonder enige macht over deze boodschappen die het doorkruisen en waardoor het geplaatst wordt, ofwel op de post van zender, of van ontvanger, of van referent.[1]

 

We zijn niets anders dan knooppunten in het maatschappelijk weefsel door het ontvangen en zenden van boodschappen. We zijn tegelijk futilistisch vertwijfeld door gebrek aan ontplooiing van ons religieuze wezen.  Futilisme wordt bepaald en gevoed door vertwijfeling. De futilist is echter niet altijd vertwijfeld, maar alleen als hij ophoudt knooppunt te zijn en vraagt en zoekt naar de zin van zijn leven als geheel, als hij nadenkt over het leven als geheel, dat opgehangen lijkt (prima facie) boven het absolute niets dat hem uiteindelijk als een zwart gat verzwelgt.

 



[1] Jean-Francois Lyotard, Het postmoderne weten, Kok Agora, 1988, p.59/60