Over Heideggers verhouding tot Plato  
Platons Lehre von der “Wahrheit” ist daher nichts Vergangenes. Sie ist geschichtliche   ‘Gegenwart‘,…[1]
 

1. De ideeënleer en het idee van het Goede

Plato wordt een metafysisch dualist genoemd. Hij maakte onderscheid tussen twee werelden. Enerzijds leven we in de alledaagse wereld van tijd en ruimte, van materiële dingen en verschijnselen, van ontstaan, bestaan en vergaan. Anderzijds is er een wereld die niet aan verandering onderhevig is, een eeuwige, bovenzintuiglijke wereld, waartoe we geen toegang verkrijgen met onze waarneming. Alleen in het filosofische denken kunnen we er kennis over verkrijgen. Zij bevat de eeuwige, onveranderlijke en perfecte originelen van de alledaagse dingen en verschijnselen. Ze liggen ten grondslag aan en zijn de oervormen van de alledaagse wereld van verschijnselen en geven deze structuur, orde en vorm. Deze originelen noemt Plato ideeën. Dit zijn niet ideeën in een moderne betekenis, dat wil zeggen, begrippen en visies die uit de menselijke geest opkomen en rondzwerven, maar liggen aan de menselijke gedachten ten grondslag. Op het eerste gezicht lijkt het willekeurig om een dergelijke ideeënwereld te poneren. Toch zijn er filosofisch relevante redenen voor.

            We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen: Hoe komt het dat we zaken in de wereld trefzeker kunnen indelen in soorten van dingen, handelingen en eigenschappen? Waarom kunnen we zo gemakkelijk zaken met  begrippen benoemen en er met elkaar over spreken?  Dit komt omdat onze begrippen de ideeën in de taal belichamen. In de wereld zien en herkennen we een zich herhalende orde: we zien bomen, paarden, mensen, vogels, stenen wereld van de verschijnselen, etc. We zien rechtvaardige en onrechtvaardige handelingen, we zien mooie, minder mooie en lelijke dingen. Er is niet een volstrekte chaos is van steeds nieuwe, onbekende of vormloze zaken. Er is orde in de veelheid van zaken en individuele zaken blijken steeds een herhaling en bevestiging van die orde. Doordat de werkelijkheid in die orde is gevoegd, herkennen we het individuele en benoemen we ze met algemene begrippen.

            Individuele dingen en verschijnselen laten zich daarom niet toevallig onder een begrip indelen. Dat komt omdat ze deel hebben aan iets gemeenschappelijks. Alle paarden zijn paard en herkennen we als paard omdat ze allemaal deel hebben aan het idee of de oervorm van de ‘paardheid’. Alle mooie lichamen zijn mooi omdat ze deel hebben aan het idee van de schoonheid. De ideeën van de paardheid en de schoonheid zorgen er voor dat er in de wereld paarden rondlopen en mooie dingen zijn die we als zodanig herkennen en benoemen. Alle paarden hebben iets gemeenschappelijks, namelijk dat ze deel hebben aan de paardheid, het wezen van het paard, dat er voor zorgt dat elk paard de eigenschappen heeft die het tot paard maken en het zich kan tonen als paard. Alle mooie dingen of lichamen participeren aan het wezen van de schoonheid die alle mooie dingen mooi maakt. De paardheid en de schoonheid zelf hebben als oervormen een zelfstandige realiteit die zich in een eeuwige en ware wereld ophoudt. De taak van de filosofie is door het denken de herinnering aan die wereld, die onze ziel voor onze geboorte heeft aanschouwd, levend te maken en de ideeën opnieuw te schouwen.

            We zien deze opklimming van de zintuiglijke wereld naar het schouwen van het idee in de bovenzintuiglijke wereld bijvoorbeeld in de dialoog Symposium, die gaat over de Eros als de liefde voor het schone van lichaam en ziel. Socrates vertelt aan zijn toehoorders het verhaal over de liefde dat hij hoorde van Diotima. In dit verhaal komt de volgende passage voor:

Want dat is de juiste manier om tot inzicht in de liefde te komen of door   en  ander te worden gebracht: beginnen met de mooie dingen om ons heen en dan ter wille van die schoonheid steeds verder omhoog gaan, als het ware langs de treden van de trap, van een naar twee en van twee naar alle mooie lichamen, en van die mooie lichamen naar de mooie gedragingen en van die gedragingen naar de mooie studies en dan van die studies uit te komen bij de studie die niets anders dan die schoonheid zelf bestudeert, zodat je uiteindelijk de eigenlijke schoonheid leert kennen. Zo ergens, m’n beste Sokrates, zei de vreemdelinge uit Mantinea, dan is daar het leven voor een mens waard om geleefd te worden, bij de aanschouwing van de eigenlijke schoonheid.[2]

 Iets verderop in de tekst is de eigenlijke schoonheid ‘puur, zuiver, onvermengd, niet bedolven onder menselijk vlees en kleur en allerlei andere sterfelijke onzin’. Zij is ‘altijd eenvormig, alleen, op zichzelf, bij zichzelf, en alles wat verder mooi is deelt erin op een dergelijke manier dat wanneer die andere dingen ontstaan en vergaan, die schoonheid in geen enkel opzicht meer of minder wordt en geen enkele invloed ondergaat’.

Door de aanschouwing van het onveranderlijke idee, van het eeuwige en wezenlijke kunnen we de imperfectie van de zintuiglijke wereld, de wereld van het materiële, individuele, tijdelijke en ruimtelijke afschudden. In de zintuiglijke wereld zijn er verschillen tussen mooie en lelijke dingen, of kan een ding in het ene opzicht lelijk en in het andere mooi zijn en die verschillen komen voort uit de mate van perfectie waarin de eigenlijke schoonheid in de weerbarstige materie wordt afgebeeld. Alles in tijd en materie is het bewegende en versplinterde beeld van het eeuwige idee. De ideeënwereld is het thuisland van de mens en het materiële lichaam is de kerker van de ziel waaruit die ziel zich na de dood weer bevrijdt. Filosofie is dus volgens Plato het middel om het leven aanvaardbaar te maken, aangezien het ons in contact brengt met onze eeuwige wezen.

De splitsing tussen de eeuwige eenheid van de ideeënwereld en de vergankelijke veelheid van de materiële wereld heeft een diepgaande invloed uitgeoefend op de westerse filosofie en theologie. Zoals de Engelse filosoof Whitehead in het begin van de 20e eeuw zei, is alle filosofie een voetnoot bij Plato. Deze stelling is enigszins ongenuanceerd, maar bevat zeker waarheid. Plato’s manier van denken en daarmee de westerse filosofie tot aan de 20e eeuw, is gericht op het gemeenschappelijke, algemene en onveranderlijke. Voor het goede leven en voor de goede inrichting van de samenleving dient het bestendige, eenheidsstichtende en gemeenschappelijke in het veelvoudige geschouwd te worden. De filosoof, die deze taak op zich neemt, is daarmee volgens Plato ook geschikt voor het politieke leiderschap. De ideeën zijn de maatstaf waarnaar het menselijk leven zich dient te richten.

Het idee van het Goede

Zoals tot nu toe beschreven lijkt de ideeënwereld bij Plato een veelheid, een verzameling ideeën die niet verder onder een hogere eenheid valt. Dit is echter wel het geval. In de belangrijke dialoog De Staat (Politeia), wordt nagedacht over het idee van het Goede als het hoogste idee. Het idee van het idee, het idee waarin alle andere ideeën in participeren, wat elk idee tot idee maakt. Omdat het het hoogste idee is heeft het een andere karakter dat de gewone ideeën.  Kennis van het idee van het Goede is de hoogste kennis en alle andere kennis is volgens Plato waardeloos als we geen kennis van het Goede bezitten[3]. Rechtvaardigheid en schoonheid kan men pas in ultieme zin kennen als men het Goede kent. Deze kennis is het doel van elke strevende ziel, met een vaag vermoeden dat het iets is, zonder precies te weten wat.

Om tot een begrip van het idee van Goede te komen gaat Plato als volgt te werk. Eerst wordt vastgesteld dat een idee het wezen is van de dingen die we tot één klasse rekenen. Van deze dingen zeggen we dat we ze zien, maar ze niet met het verstand vatten, terwijl het idee met het verstand gevat worden, maar niet gezien wordt. De dingen zien we met het vermogen van het zicht en horen we met het gehoor. Het zien met de ogen en de kleuren van het ding zijn echter alleen zichtbaar als er nog een derde element bij komt, namelijk het daglicht. Het licht is het verband dat de gezichtszin en het ding als vermogen gezien te worden met elkaar verbindt. De schenker van het licht is de zon. De kracht van het oog om te zien wordt geschonken door de zon. De zon is echter niet het hoogste principe voor Plato want hij noemt de zon het kind van het Goede.

Zij wordt door het Goede als diens evenbeeld gebaard om in de zichtbare wereld met betrekking tot het gezicht en de geziene dingen te zijn, wat het Goede zelf is in de wereld van het verstand ten opzichte van het verstand en de objecten van het verstand. (327)

Net zoals de ogen alleen de dingen kunnen zien voor zover ze door de zon beschenen worden, zo kan de ziel en haar verstand haar voorwerp begrijpen en vatten zolang het door het Goede beschenen wordt. Wat aan het kenobject zijn waarheid meedeelt en aan het kennend subject zijn kenkracht verleent, dat is het idee van het Goede. Het is de oorzaak van kennis en waarheid over een specifiek idee.

Kennis en waarheid zijn verwant aan het Goede, doch het zou verkeerd zijn te menen dat een van beide het goede zelf is. …Ongelooflijk schoon moet het goede dan wel zijn, indien het kennis en waarheid verschaft, en anderzijds zelf beide in schoonheid overtreft.’

Net zoals de zon de dingen niet alleen het vermogen verschaft gekend te worden, maar hen ook doet ontstaan, wasdom en voeding bezorgt, zo moet men ook zeggen dat het Goede aan de kenobjecten niet alleen het gekend worden verleent, maar dat zij hun bovendien het bestaan en het zijn geeft. Daarmee is het Goede zelf geen zijn, doch iets dat, aan gene zijde van het zijn gelegen, dit overtreft in waardigheid en macht. (329)

Deze gedachtegang wordt aanschouwelijk voorgesteld in de zogenaamde allegorie van de grot: de grot is een spelonk met brede toegang naar het daglicht. Er zitten mensen vastgeklonken met rug naar die toegang en ook hun hoofd kunnen ze niet draaien. Het enige wat ze kunnen zien zijn de schaduwen op de achterwand die zij dan ook voor de enige en echte werkelijkheid houden. Er brandt een vuur achter hun rug. Tussen het vuur en gevangenen loopt een weg met een muurtje. Daarover heen lopen mensen met allerlei voorwerpen (stenen en houten beelden van mensen en dieren) die boven het muurtje uitsteken. Deze voorwerpen werpen de schaduwen die door de geketenden als de werkelijkheid worden gezien. Op een moment wordt een van hen bevrijd van zijn boeien, hij staat op en kijkt in het licht van het vuur, wordt eerst pijnlijk verblind en kan de beelden waarvan hij de schaduwen zag, niet zien. Daarna houdt hij ze in eerste instantie voor minder waar dan de schaduwen waaraan hij gewend was. Als hij enigszins verwend is, wordt hij met geweld de opgang opgesleurd en in het volle zonlicht pas losgelaten. Eerst is hij wederom niet in staat om ook maar iets te zien. Maar daarna kan hij eerst schaduwen zien, dan de weerspiegelingen van dingen in water, vervolgens de dingen zelf en tenslotte het zonlicht en de zon, als bron van alles, zelf. Pas dan kan hij erkennen dat de zon alles regeert in de zichtbare wereld en ‘in zekere zin’ de oorzaak van alles wat hij en zijn medegevangenen plachten te zien. Als hij terugkeert naar zijn oude plaats, dan zijn zijn ogen eerst vol duisternis. Men zou zeggen dat de reis hem de ogen hebben gekost en dat dus de moeite niet loont inderdaad naar boven te gaan. En als iemand hen probeerde te bevrijden, zouden ze hem dan niet doden?

De leer van Plato bestaat er dus kort gezegd uit dat er een wereld is met eeuwige ideeën die het wezen vormen van de dingen in materieel-veranderlijke wereld. De dingen zijn zichtbaar doordat het licht van de zon als kind van het idee van het Goede een verband legt tussen onze ogen en de zichtbare dingen. De ideeën zijn kenbaar door het bovennatuurlijk licht van het idee van het Goede dat het verband legt tussen de kenner en het gekende. Daarnaast maakt het Goede niet alleen de ideeën kenbaar, maar verstrekt deze ook het zijn. Het Goede is dus zowel oorsprong van het bestaan als van de kenbaarheid van de ideeën en via de fysieke zon ook van het bestaan en de zichtbaarheid van de materiële dingen.

2. Aletheia versus idea

2.1 Heideggers beschrijving van de grotvergelijking

Heidegger constateert dat het in de grotvergelijking vooral gaat om de overgangen van de duisternis naar het licht en de omgekeerde overgang van het licht terug naar de duisternis[4]. Als men in de duisternis leefde is het moeilijk te wennen aan de verlichte wereld ook al is die werkelijker, en als men omgekeerd de duisternis in moet dan kan men daar in eerste instantie niet veel onderscheiden. Deze overgang van het duister naar het licht betreft een omwenteling in het mens-zijn die niet te snel kan gaan, een gewenning die Plato aanduidt met paideia, wat volgens Heidegger niet geheel adequaat vertaald moet worden met Bildung of vorming. De mens dient zich te ontwikkelen aan iets maatgevends, een voorbeeld[5] dat hem een richtpunt verschaft.

            Volgens Heidegger bestaat er bij Plato een wezensrelatie tussen vorming (paideia) en waarheid (aletheia). Het wezen van de waarheid maakt de vorming mogelijk. Vorming betekent de omwending van de gehele mens uit zijn vertrouwde domein in een ander domein waarin het zijnde zelf en niet zijn schaduw verschijnt[6]. Dat wat voor de mens verborgen was, moet onverborgen worden. Onverborgenheid is Grieks aletheia, wat men meestal met waarheid vertaalt. Vorming en waarheid horen bij elkaar, de waarheid, het onverborgene, is het richtsnoer voor de vorming.

            In de eerste fase van de grotvergelijking zijn alleen de schaduwen van de beelden onverborgen. In de tweede fase worden de voorwerpen in het licht van het vuur gezien, ze zijn nu enigszins onverborgen, hoewel de bevrijdde de schaduwen nog voor werkelijker houdt dan die voorwerpen vanwege het feit dat hij verblind en verward wordt door het flakkerende licht van het vuur. Hij ziet nog niet dat de schaduwen afhankelijk zijn van de voorwerpen. In de derde fase is de bevrijdde buiten de grot. Daar ligt alles open aan de dag. Dat wat de voorwerpen zelf zijn, die in de allegorie staan voor de ideeën, toont zich. De ideeën zijn onverborgen doordat ze zich tonen. Dit is de fase waarin de dingen het meest onverborgen zijn, waarbij de bevrijdde het doel van zijn vorming en omwending bereikt. Deze bevrijding is geen bevrijding in de zin van teugelloosheid. Het gaat om een proces van toewending van de blik van de schaduwen naar de in hun uiterlijk volledig zichtbare ideeën[7]. Het proces van vorming is dus bepaald door dat wat het meest waar is. In de vierde fase keert de bevrijdde terug naar de grot. Hij loopt het gevaar gedood te worden omdat zijn boodschap door de degenen die alleen nog de schaduwen kennen en begrijpen, als onbegrijpelijk of gevaarlijk wordt ervaren.

Aletheia wordt meestal met ‘waarheid’ vertaald, maar betekent volgens Heidegger oorspronkelijk on-verborgenheid, onthulling, manifestatie. Het a- is volgens hem een privativum, net zoals in a-select of a-moreel. De Lethe is de mythologische rivier van vergetelheid, waarin alles zich verbergt[8]. De a-letheia is dus het zich ontrukken aan die vergetelheid[9]. We kunnen zeggen dat ook de schaduwen in de grot al onverborgen zijn. Voor Plato’s opvatting is niet alleen de onverborgenheid wezenlijk, maar ook dat de verborgenheid van de ‘hogere’ dingen (de voorwerpen in de grot, de dingen in het daglicht, de zon) steeds overwonnen wordt. Het onverborgene moet steeds aan het verborgene onttrokken worden[10]. Het hoogste onverborgene in de grotvergelijking moet aan de hardnekkigste verborgenheid onttrokken worden. De aletheia, de onverborgenheid, wordt dus in de grotvergelijking genoemd, maar het is volgens Heidegger zo dat bij Plato een andere opvatting van waarheid op de voorgrond begint te dringen. Dit is het punt waarop Heidegger begint af te wijken van tot nu toe gevolgde platoonse pad.

2.2 Waarheid komt onder het juk van het idee

In de grotvergelijking neemt Plato de onderaardse grot en de buitenwereld als het vanzelfsprekende domein waar de gebeurtenissen afspelen. Wezenlijk zijn de overgangen en opstijging naar de felle wereld buiten de grot en de terugkeer naar het onderaardse. Het gaat niet om het beslotene van de grot en het opene van de buitenwereld, maar om de rol van de schaduwen, de dingen, het vuur, het zonlicht en de zon[11]. (34) De onverborgenheid wordt weliswaar steeds genoemd, maar ze wordt gedacht in de rol van hoe ze het verschijnende in zijn uiterlijk zichtbaar maakt. Het gaat om het uiterlijk dat verschijnt. Het idee is het zuivere schijnen dat niet meer als iets anders schijnt dan het is (zoals de schaduwen die alleen indirect de voorwerpen doen verschijnen), maar als zichzelf met een bepaald uiterlijk, als een wat-het-is. Het gaat om wat het zijnde is dat verschijnt en niet om dat het zijnde überhaupt verschijnt[12], want dat geldt immers ook al voor de schaduwen. Het onverborgene betekent nu wat in het idee toegankelijk is.

            Als idee is het Goede schijnend, zichtgevend en zelf kenbaar. Dit kennen is echter moeilijk te bereiken. Een idee is dat wat een zijnde dat in dat idee participeert, geschikt maakt om dat te zijn wat het is en dat zijn bestendigheid geeft. Het idee van de ideeën maakt op zijn beurt de ideeën geschikt om het idee te zijn wat ze zijn. Uit het idee van het Goede ontspringen alle andere ideeën. Het hoogste idee is het hoogste in de zin dat het al het andere mogelijk maakt en het hoogste in de zin dat het het moeilijkste te zien is[13]. Toch staat het in zekere zin altijd in de blik waar überhaupt een zijnde zich toont. Ook voor de schaduwen moet er een vuur branden om te kunnen bestaan en het vuur zelf is weer een splinter van de zon. Het idee van het Goede is de oorsprong, de oer-zaak van alle zaken, inclusief de schaduwen. Heeft men het idee van het Goede eenmaal gezien dan moet men tot de slotsom komen dat zij klaarblijkelijk in alles de oorzaak is van al wat goed en schoon is, daar zij in de zichtbare wereld het licht en de meester van het licht (de zon) baart, en in de kenwereld – waar zijzelf de meesteres is- waarheid en verstand bezorgt. (De Staat 517c)

            Heidegger stelt nu, en dat is wezenlijk voor zijn verhouding tot Plato en tot de westerse filosofie als zodanig, dat de waarheid als aletheia onder het juk van de waarheid als idea komt. Als Plato van het idee zegt dat zij de meesteres is die onverborgenheid toelaat, verwijst hij naar iets ongezegds: dat voortaan het wezen van de waarheid niet meer vanuit het wezen van de onverborgenheid zelf wordt gedacht. Het wezen van de waarheid wordt niet meer uit de eigen wezensvolte van de onverborgenheid ontwikkeld, maar verplaatst zich in het wezen van het idee[14]. Het wezen van de waarheid geeft de grondtrek van de onverborgenheid prijs omdat alle moeite gericht is op het zien van het uiterlijk, dat wil zeggen: hoe en als wat het zijnde zich toont. De overgangen in de grotvergelijking van de eerste naar de tweede fase, en van de tweede naar de derde zijn gericht op een steeds juistere blik op het zijnde. Het gaat om een steeds betere overeenstemming tussen het kennen en het idee. Eerst kennen we alleen de schaduwen, daarna de voorwerpen in het flakkerende vuur en tenslotte de ideeën in het daglicht van het idee der ideeën.

Zo ontspringt aan de voorrang van idea boven aletheia een verandering van het wezen van de waarheid[15]. Waarheid wordt tot juistheid van kennen en beweren: de mate waarin het denken en kennen het wezen van het zijnde weet uit te drukken.    Tevens verandert de plek van de waarheid. Als onverborgenheid is ze nog een grondtrek van het zijnde zelf (het zijnde is immers onverborgen). Als juistheid van de denkende blik wordt ze een kenmerk van het menselijk verhouden tot het zijnde, gaat het om de juiste representatie van het zijnde in ware beweringen, en niet meer om het zijnde dat zich manifesteert en om het zich manifesteren als zodanig. Waarheid wordt een eigenschap van beweringen.

            Plato’s gedachten over waarheid bevatten dus in Heideggers interpretatie een dubbelzinnigheid: enerzijds is waarheid nog een kenmerk van het zijnde omdat het zijnde in het verschijnen onverborgen is, anderzijds echter verplaatst het zich van het verschijnen van het uiterlijk naar dit uiterlijk zelf. Dit leidt tot het waarheidsbegrip van de juistheid: de mate waarin het zien en oordelen over dat uiterlijk juist is.

            Heidegger’s leidende gedachte is dat in Plato’s ambigue waarheidsbegrip het ene aspect dominantie verkrijgt en de aandacht van de nakomende filosofie opeist. Deze dominantie is de bron van de zijnsvergetelheid van de westerse traditie. Zijnsvergetelheid is de verabsolutering van het idea-aspect van de waarheid. Doordat de idea de aandacht opeist, eist ook het zoeken naar de overeenstemming van het denken met de idea de aandacht op. De aletheia als dimensie van de onverborgenheid van het zijnde, wordt niet meer toegelaten als de wezensdimensie van het verschijnen, bestaan en verdwijnen van het zijnde, maar alle aandacht gaat uit naar de wijze waarop het verschijnt, naar de eigenschappelijke identiteit.

            De aletheia als het opene in zichzelf dat het zijnde laat verschijnen, wordt in het hoogste idee gelegd of gefundeerd. Het is het hoogste idee dat de band schept tussen het kennen en het gekende. Waarheid is bij Plato onverborgenheid en juistheid, maar die onverborgenheid staat al onder het juk van het idee, waardoor waarheid ook juistheid en onjuistheid van uitspraken gaat betekenen, naar de maat van de overeenstemming tussen denken en het idee.

2.3 De vervalsgeschiedenis van de waarheid

Bij de uitleg van de waarheid als idee is het denken van het zijn metafysisch en daarmee theologisch geworden. Hiermee bedoelt Heidegger dat dat denken betrekking op de ‘oerzaak’ van alle zaken: het idee van het Goede is de bron van alle andere ideeën en dus ook van de geordende kosmos. Plato’s gedachte van het idee van het Goede is in gewijzigde vorm, deels via het neoplatonisme van Plotinus, door Augustinus en latere middeleeuwers overgenomen door er een christelijke interpretatie aan te geven. God is de bron en het licht van de wereld.

Na Nietzsche bij het einde van de metafysica gaat zij over in wetenschap als funderingssysteem ware proposities die zich veruiterlijkt in technologie. Omdat waarheid nog steeds juistheid van overeenstemming is, is Plato’s leer volgens Heidegger niet iets van het verleden, maar nog steeds actueel als grondwerkelijkheid van de wereldgeschiedenis. De oorspronkelijke betekenis van waarheid, zoals die bij Plato nog even oplicht, wordt volgens Heidegger vergeten doordat het filosofisch denken zich steeds verder verplaatst in de uiteenzetting van een afgeleide vorm van waarheid als overeenstemming tussen bewering en zaak. De waarheid van een bewering komt tot stand als zij zich richt op de zaak, op dat wat onverborgen is en daar ware beweringen over doet. Deze afgeleide vorm van waarheid is juistheid (Richtigkeit). Van daar af wordt deze vorm volgens Heidegger maatgevend voor het gehele westerse denken. Deze leer wordt expliciet in de definitie van waarheid als adaequatio intellectus et rei van Thomas van Aquino. Laten ontstaan coherentie en pragmatische waarheidstheorieën die slechts varianten of vervalsproducten van deze overeenstemmingswaarheid zijn. Waarheid en onwaarheid zijn ten slotte alleen nog in het menselijke verstand en hebben betrekking op beweringen en theorieën. De opmaat voor de pragmatische en subjectivistische waarheidstheorie is Nietzsche’s gedachte dat de waarheid een ‘soort vergissing is zonder welke de mens niet kan leven’. De waarde voor het leven is beslissend[16]. Hedendaagse common sense opvattingen dat waarheid ‘subjectief’ is of dat ieder zijn ‘eigen waarheid’ heeft, zijn een uitvloeisel van deze nietzschiaanse opvatting. Nietzsche neemt geen afstand van de gangbare waarheidsopvatting als overeenstemming, maar stelt alleen de absolute scheiding tussen waar en onwaar ter discussie: een waarheid is altijd ook en tegelijk een onwaarheid, maar een onwaarheid die een ‘pragmatische’ waarde heeft voor het leven.

            De waarheid wordt dus niet gedacht als opgang van het verborgene in de onverborgenheid. Zij is niet als onverborgenheid de grondtrek van het zijn zelf, maar is ten gevolge van de onderwerping onder het idee tot juistheid geworden, gekoppeld aan het kennen van het zijnde. Het streven naar waarheid wordt het streven naar de juistheid van de blik op het zijnde. Het denken gaat in eerste instantie over datgene wat slechts schaduw en afbeelding van de ideeën is, die niet zintuiglijk en dus bovenzintuiglijk zijn. Uiteindelijk echter is het kennen gericht op het hoogste idee, het Goede, de bron van het zijn en van de kenbaarheid van de dingen en de ideeën. Later in de Middeleeuwen wordt deze bron God genoemd. Waarheidsbegrippen die sinds Plato ontwikkeld zijn, zijn slechts afgeleiden of varianten van de waarheid als juistheid en overeenstemming. De juistheid staat of valt echter met de waarheid als onverborgenheid, omdat de juistheid de onverborgenheid van de zaak nodig heeft[17] om tot stand te komen. Bij gebruik van de waarheid als juistheid wordt wel toegegeven dat deze onverborgenheid voorondersteld moet worden, maar waarom dat zo is en wat deze vooronderstelling precies inhoudt, daar wordt niet naar gevraagd. Wil deze overeenstemming mogelijk zijn, willen wij constateren dat een uitspraak inderdaad overeenkomt met dat waar zij betrekking op heeft, dan moeten deze uitspraak en dat zijnde zich tonen, dienen zij onverborgen te zijn. Aan de waarheid van overeenstemming gaat een oorspronkelijke waarheid, die van het zijn, van de lichting vooraf. Deze Aletheia blijft in het denken van de Grieken en in de nakomende filosofie ongedacht.

            Deze onverborgenheid is niet louter een ‘vooronderstelling’ van ons, een axioma dat men naar believen kan laten vallen en vervangen door een ander. Zij is datgene waarin wij altijd al zijn geplaatst en zonder welke plaatsing wij mens zouden zijn. We zouden letterlijk niets zijn wanneer wij niet in een onverborgenheid, in een verlicht domein geplaatst waren. Een domein waarin het zijnde dat wij zelf zijn en wat wij niet zelf zijn zich openbaart of zich juist uit terugtrekt. Heidegger omschrijft de lichting (Lichtung) zo:

Temidden van het zijnde is een open plaats. Een lichting is. Ze is, vanuit het zijnde gedacht, zijnder als het zijnde. Dit open midden is daarom niet door het zijnde omsloten, maar het lichtende midden zelf omcirkelt als het niets, dat we nauwelijks kennen, al het zijnde. Het zijnde kan als zijnde slechts zijn, wanneer het in het verlichte van deze lichting in- en uitstaat. Slechts deze lichting schenkt en waarborgt ons mensen een doorgang naar het zijnde, dat we zelf niet zijn, en de toegang tot het zijnde dat we zelf zijn. Dankzij deze lichting is het zijnde in zekere en wisselende mate onverborgen. Doch zelfs verborgen kan het zijnde slechts zijn in de speelruimte van het verlichte.[18]

Zowel de ‘psychologie’ als wetenschap van het zijnde dat we zelf zijn, onze ‘psychische werkelijkheid’ en de ‘fysica’ als wetenschap van het zijnde dat we niet zijn, de materiële werkelijkheid, hebben toegang tot hun zaak nodig. Heidegger’s fundamentele stelling is, evenals in Sein und Zeit, dat deze toegang niet vanuit het zijnde zelf te begrijpen is. Aan elke wetenschap gaat een zijnsdimensie vooraf die ons toegang tot het te onderzoeken zijnde geeft. Dat het zijnde ons ‘in zekere en wisselende mate’ onverborgen is, is geen eigenschap van het zijnde en is niet afleidbaar uit het zijnde. De lichting is het anders-dan-het-zijnde dat ons toegang tot het zijnde verschaft en het zijnde onverborgen laat zijn. Het anders-dan-het-zijnde is niet als zijnde voorstelbaar en denkbaar en is tegelijk het oorspronkelijke omdat de mens in elk verhouden in dit andere staat, dit andere is, ondanks zijn voortdurende pogingen zichzelf vanuit het zijnde te begrijpen. Heidegger’s probleem met Plato en daarmee met de gehele westerse traditie is dat deze lichting niet gedacht is, omdat zij, voor zover genoemd, gefundeerd wordt in het zijnde (idea, God, subject, wil tot macht, etc.) terwijl het niet uit het zijnde begrepen kan worden. De lichting ervaren als het oorspronkelijke, is de ervaring van een mens op zijn begenadigde ogenblikken van het wonder van de wereld en het er zijn, van de verschijning van zichzelf en de dingen in de wereld.


[1] Martin Heidegger, Platons Lehre der Wahrheit, Francke Verlag Bern, 1975, p.50

[2] Plato, Symposium, vertaald door Gerard Koolschijn, Querido, Amsterdam, 1999, p.71

[3] Plato, Verzameld werk, Deel III, Ambo, 1978, p.322-329.

[4] Martin Heidegger, Platons Lehre von der Wahrheit, Mit einem Brief über den ‘Humanismus’, Francke Verlag, Bern, 1975 p.22

[5] Heidegger (1975) p.24

[6] Heidegger (1975) p.26

[7] Heidegger (1975) p.30

[8] In Greek mythology, Lethe (Λήθη; Classical Greek [ˈlɛːtʰɛː], modern Greek: [ˈliθi]) was one of the five rivers of Hades. Also known as the Ameles potamos (river of unmindfulness), the Lethe flowed around the cave of Hypnos and through the Underworld, where all those who drank from it experienced complete forgetfulness. Lethe was also the name of the Greek spirit of forgetfulness and oblivion, with whom the river was often identified. In Classical Greek, the word Lethe literally means “oblivion“, “forgetfulness,” or “concealment”. It is related to the Greek word for “truth”, aletheia (ἀλήθεια), meaning “un-forgetfulness” or “un-concealment”. (Wikipedia)

[9] Interessant is dat Plato zelf een andere etymologie geeft dan Heidegger. In de dialoog Cratylus zegt hij dat aletheia een agglomeration of theia ale (divine wandering), implying the divine motion of existence. Waarheid is de goddelijke beweging van het bestaan. Opvallend dat Heidegger daar geen aandacht aan besteedt: waarheid als onverborgenheid komt meer overeen met zijn intenties dan waarheid als de goddelijke beweging van het bestaan. Op grond echter van noot 8 lijkt de heideggeriaanse etymologie passend te zijn.

[10] Heidegger (1975) p.32 

[11] Heidegger (1975) p.34

[12] Heidegger (1975) p.35

[13] Heidegger (1975) p.39

[14] Heidegger (1975) p.41

[15]Heidegger (1975) p.42

[16]Heidegger (1975) p.45

[17]Heidegger (1975) p.50

[18] Martin Heidegger, De oorsprong van het kunstwerk, Boom, Amsterdam, Meppel, 1996, p.43