Soms verwonderen we ons over dat de wereld is, over dat we zelf zijn. Volgens Aristoteles is verwondering het begin van de filosofie: zij motiveert het denken, het onderzoek en de contemplatie. Verwondering neemt vanzelfsprekendheid weg en toont ons de geheimzinnigheid van de wereld en van het eigen bestaan. Bij Aristoteles was de filosofie uiteindelijk gericht op de overwinning van de verwondering door wetenschappelijke vragen te beantwoorden.

In mijn filosofisch werk onderzoek ik een speciaal soort verwondering: die over het bestaan van de werkelijkheid als zodanig. Wat gebeurt er in deze ervaring? Is deze verwondering gerechtvaardigd of is het bestaan uiteindelijk rationeel verklaarbaar? Hoe verhoudt verwondering zich tot het wetenschappelijk denken?

Als uitgangspunt voor dit onderzoek neem ik de beroemde vraag van Leibniz voor het eerst gesteld in 1714: Waarom is er iets en niet veeleer niets? Deze vraag wordt wel de grondvraag en de meest ‘duistere vraag’ van de filosofie genoemd. Er zijn grofweg drie antwoordstrategieën: 1. De vraag beantwoordbaar langs theïstische weg. 2. De vraag is beantwoordbaar langs wetenschappelijke weg. 3. De vraag is taalfilosofisch ‘oplosbaar’, want betekenisloos en behoeft geen antwoord. In de cursus wordt betoogd dat deze strategieën falen en dat een vierde mogelijkheid de juiste is: de vraag is legitiem, maar principieel onbeantwoordbaar.

Dat betekent dat het bestaan van mijzelf en de wereld, uiteindelijk geen rationeel fundament heeft: het gaat het denken te boven. Het rationele denken stuit in zijn uiterste rationaliteit op de begrenzing van dat denken, het stuit op een afgrond die het niet kan dempen of oversteken. Zo wordt een mystieke dimensie geopend die een eigen aard heeft en die nader kan worden onderzocht.