Over de noodzaak van een bezinning

 

 

Waar geestelijke honger is, daar is ook immer geestelijke spijs voorhanden.

Jan van Ruusbroec

 

1. Verlichting en vertwijfeling

In de jeugd van mijn generatie is de belangrijkste ontwikkeling van de Europese cultuur van laatste eeuwen concreet geworden: de overgang van een christelijke naar een geseculariseerde levensvorm. Mijn ouders waren nog ingebed in het christelijke, zoals vele generaties daarvoor, terwijl in mijn pubertijd het ongeloof met onweerstaanbare kracht omhoog kwam. Toen dacht ik dat dit het resultaat was van mijn persoonlijke weg en van mijn natuurwetenschappelijke vorming. Nu begrijp ik dat het ook een uitvloeisel was van een diepe historisch-culturele ontwikkeling die in de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw in brede lagen van de bevolking werkzaam werd. Mijn levensbeschouwelijke wording werd meegesleept in een proces dat het huidige aanzicht van de Europese cultuur heeft bepaald.

                Aan dit historisch proces zijn twee parallelle ontwikkelingen vanaf het einde van de Middeleeuwen eigen: de opkomst en het dominant worden van een rationeel-wetenschappelijke blik op de werkelijkheid en de daarmee gepaard gaande afkalving en marginalisering van het christendom als levende religie en als bezieling van de cultuur. Het christelijk geloof is grotendeels verdwenen als richtinggevend zingevingskader. Nu bepalen wetenschap en technologie de maatschappelijke en culturele werkelijkheid.

                Dit betekent niet dat wetenschap en technologie religie hebben vervangen. Ze zijn er alleen voor in de plaats gekomen, want ze kunnen haar niet vervangen. Het zijn immers radicaal verschillende verhoudingen tot het menselijk bestaan en tot de werkelijkheid. Verlangens die door religie worden vervuld, worden dat niet door wetenschap en technologie en omgekeerd. Religie vervult het verlangen naar een uiteindelijke zin, geborgenheid, hoop op een hiernamaals, naar een ideale leefwijze in verbondenheid met rituelen, waarden en geboden. Wetenschap en technologie vervullen behoeften aan gemak, beheersing van de omgeving, snelle onderlinge communicatie, waarborg van voedsel en andere materiele behoeften en aan het genot van de gemakkelijke consumptie van een onvoorstelbare variëteit aan producten. Religie is een geestelijke aangelegenheid, technologie lijkt vooral betrekking te hebben op het zintuigelijke en lichamelijke bestaan.

                Gezien het feit dat de overgrote meerderheid van de wereldbevolking een religie aanhangt, ligt de hypothese voor de hand dat de mens wezenlijk religieus is. De uniciteit van de Europese ideeëngeschiedenis heeft er echter toe geleid dat juist hier de cultuur areligieus is geworden. Deze uniciteit heet: Verlichting. Deze werd door Immanuel Kant in 1784 gedefinieerd als ‘het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’[1]. De mens dient de moed te hebben vrij te (leren) denken en zijn verstand niet in te leveren bij een geestelijke autoriteit of wereldlijk gezag. Vrijheid van denken is de vrijheid van de geleerde die zich openlijk over alle kwesties van zijn verstand bedient en daarmee niet schuwt tegen traditionele, religieuze opvattingen in te gaan. Kant zelf heeft deze opdracht in bijzondere mate vervuld: hij heeft de heilige huisjes van de christelijke metafysica omver geworpen, zonder daarmee overigens zelf atheïst te worden. Zijn bijdrage aan het ontstaan van de crisis in het christendom is dat hij de gekoesterde rationele fundering van de geloofsleer, de godsbewijzen, in de ogen van velen definitief heeft weerlegd. De rationele theologie, die het geloof eeuwenlang intellectueel ondersteunde, is deze klap nooit geheel te boven gekomen.

Verlichting kan men ook definiëren als het dominant worden van het empirisch-rationele denken. Deze dominantie leidde er ten slotte toe dat het intellectuele zich antagonistisch ging verhouden tot het religieuze. Dat de Verlichting destructief inwerkte op het christelijk geloof werd in 1799, vlak na Kant, door de Duitse dichter en essayist Novalis (1772-1801) gezien. In het korte geschrift De christenheid of Europa[2]trok hij fel van leer tegen ‘het moderne ongeloof’. De Verlichting was volgens hem verraad aan het heilige rijk van het christendom: …en zo ontvalt hem [Europa] de prachtige bloei van zijn jeugd, geloof en liefde, om plaats te maken voor de bittere vruchten, weten en hebben.

                Er lijkt inderdaad een directe relatie te zijn tussen weten en hebben: wetenschap maakt technologie mogelijk, technologie maakt kapitalisme en consumentisme mogelijk. Dat ‘geloof en liefde’ daarbij teloor gaan, maakt de vruchten bitter. Doordat het intellectuele onafhankelijk van het religieuze wordt, ontstaat er intellectuele twijfel aan God en aan zijn openbaring. Deze twijfel leidt tot ongeloof en tot het centraal stellen van aardse behoeften. Deze worden daarmee ingewikkelder en moeilijker te vervullen: er is veel tijd nodig de vaardigheden voor die vervulling op te doen. De tijd voor ‘stille inkeer in het gemoed’ ontbreekt en wordt moeilijker in een steeds lawaaiiger wereld die ons opjaagt omdat we onze versterkte en gedifferentieerdere aardse behoeften moeten vervullen.

                De geleerde komt tegenover de geestelijke te staan. Het intellectuele en het religieuze komen in vijandschap te verkeren, aldus Novalis. Deze scheiding deed zich steeds meer gelden en de geleerden wonnen des te meer terrein, naarmate de geschiedenis van de Europese mensheid het tijdvak van de zegevierende wetenschap naderde en naarmate weten en geloven in een meer beslissende oppositie geraakten. De destructiviteit van de Verlichting is van existentiële aard omdat zij het religieuze levensbesef, dat de mens van oudsher geborgenheid en hoop gaf, kapot maakt. De aanhangers van de wetenschap waren volgens Novalis rusteloos bezig de natuur, de aardbodem, de menselijke ziel, en de wetenschap van poëzie te zuiveren: ieder spoor van het heilige uit te roeien; het aandenken aan alle verheffende gebeurtenissen en verheven mensen door sarcasme neer te halen en de wereld van al haar bonte tooi te ontdoen. 

                Het moderne ongeloof is de sleutel tot alle monsterlijke fenomenen van de nieuwere tijd. Het wetenschappelijk wereldbeeld wordt het nieuwe filosofische, levensbeschouwelijke en culturele paradigma. Alle oprispingen van het oude worden bestreden en neergehouden. Een constatering die nog steeds actueel is, gezien het alarmisme van veel hedendaagse wetenschappers die alle verwijzingen naar of betekenis van het religieuze zoveel mogelijk proberen te ontkennen. Dook er ook maar ergens een oud bijgeloof aan een hogere wereld of iets anders op, dan werd onmiddellijk van alle kanten alarm geslagen en zo mogelijk werd de gevaarlijke vonk door filosofie en verstand in de as verstikt. De vrijheid van denken waar Kant voor pleitte, wordt begrensd door wat door de verlichters als verstandig denken wordt gezien. De vrijheid van denken slaat om in de onvrijheid van een strikt rationalisme en positivisme.

                Novalis ervoer de teloorgang van het christendom als een groot verlies. Hij verwijst naar de gouden tijd van het Europa van voor de Reformatie. Het waren schone, schitterende tijden, toen Europa een christelijk land was, toen één christenheid dit door mensen gevormde werelddeel bewoonde. Een groot gemeenschappelijk belang verbond de meest afgelegen provincies van dit uitgestrekte, geestelijk rijk. Tegenover de vaak moeilijke materiele omstandigheden stond de geestelijke geborgenheid van het vooruitzicht van een hemelse beloning, Hoe opgewekt kon een ieder zijn aardse dagtaak verrichten, omdat hem door deze heilige mensen een zekere toekomst in het vooruitzicht werd gesteld, iedere misstap door hen werd vergeven en iedere smet op het leven door hen werd uitgewist en gezuiverd.

Voor Novalis was er een weg terug, het christendom kon hernieuwd worden. De christenheid moet weer levend en werkzaam worden, zodat die alle naar het bovenaardse dorstige zielen in haar schoot opneemt.

Deze gedachte van een hernieuwing van het christendom bleek in de loop van de 19e eeuw steeds minder plausibel. Het positivisme en de religiekritiek zetten verder door. Voor Nietzsche, een kleine eeuw later, is er geen weg meer terug. De Europese geschiedenis, en daarmee de wereldgeschiedenis, is definitief een nieuwe fase ingegaan. De mens heeft God gedood en Nietzsche ervaart de ontwrichtende werking van deze gebeurtenis. In 1882 schreef hij[3]: Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Hij stelt de vraag waarmee wij bewust of onbewust nog steeds worstelen: Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen?  

                De Europese mens is voor de vraag gesteld hoe het verder moet na deze moord. Volgens Nietzsche kan dit alleen door zelf een God te worden. We weten nu dat de middelen daarvoor voorhanden zijn of worden voorbereid: de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling die in steeds hoger tempo voortgaat. Deze zouden ons uiteindelijk in staat moeten stellen onze aardse, biologische staat zodanig te verbeteren dat de existentiële twijfel aan een cultuur zonder God kan worden verdreven. Het verlangen zich van deze twijfel te bevrijden, kan men daarom opvatten als de motor van deze ontwikkeling.

Deze gedachte kan men eveneens ontwikkelen vanuit die andere 19e eeuwse denker die de crisis van de christelijke religie diep heeft doordacht: Søren Kierkegaard. Ook hij toonde de vertwijfeling van de moderne mens die niet meer in staat is in God te geloven. Een van de vormen die hij onderscheidt is die van het ‘in vertwijfeling zichzelf willen zijn’[4].Dit is de toestand van de mens die de relatie tot God weigert terwijl hij zich tegelijk scherp bewust is van de vertwijfeling die daaruit voortkomt. De onwil of het onvermogen een relatie met God aan te gaan, dwingt hem op een andere weg om die vertwijfeling op te lossen. Het gebrek aan religieuze betekenis wil hij oplossen door autonoom te zijn, door zichzelf te creëren, door het heft in eigen hand te nemen. De rusteloze activiteit van de op zichzelf teruggeworpen mens, interpreteert Kierkegaard als een verlegging van zijn religieuze verlangen naar het aardse domein. De weigering van de Eeuwige is de dood van de metafysische hoop, maar voordat hij God dood verklaart, steelt hij als Prometheus het vuur van God. Zijn spirituele energie gaat hij nu richten op het opheffen van de eindigheid en onvolmaaktheid van het aardse leven, op een eindeloos proces van transformatie van zijn omgeving en van zichzelf. De ontkenning van de Eeuwige leidt tot de drang naar vereeuwiging van het aardse leven.

Wetenschap en technologie zijn in deze interpretatie geen existentieel neutrale bezigheden die alleen betrekking hebben op aardse noden. Het verkrijgen van wetenschappelijke kennis heeft als uiteindelijk doel de mens in staat te stellen zich op eigen kracht te vereeuwigen, zijn aardse eindigheid te overwinnen. De wil tot weten en de ongehoorde dynamiek van deze wil, komt voort uit een geestelijk probleem van de mens voor wie de relatie met God is weggevallen. De angst en de vertwijfeling die hij voelt om te moeten leven in een bedreigend en betekenisloos universum, wil hij overwinnen door dit universum onder zijn beheersing te brengen. Het religieuze verlangen naar de Eeuwige wordt verlegd in de drang naar technologische transformatie. De spirituele ontwikkeling van het innerlijk, voor de religieuze mens de eigenlijke weg, wordt veruiterlijkt in het verlangen naar het herscheppen van de materie tot steeds verfijndere vormen om beheersing over zichzelf en zijn omgeving te verkrijgen, om de fundamentele tekorten van zijn toestand op te heffen. De fascinatie voor techniek is de crypto-religieuze fascinatie van de mens die zijn vaderland verloren is en zich een nieuw vaderland tracht te scheppen.

2. Antagonisme tussen mens en cultuur

Hoe dienen wij nu, aan het begin van de 21e eeuw, tegen deze stemmen uit eerdere fasen van deze geschiedenis aan te kijken? In wezen verkeren wij in dezelfde situatie, al is zij verder geëvolueerd. Het programma van de Verlichting is, ondanks alle kritiek die er in de loop van de afgelopen twee eeuwen op gegeven is, nog steeds werkzaam. Wetenschap en technologie zijn nog sterker maatgevend voor onze verhouding tot de werkelijkheid. Het christendom is marginaal geworden en wordt in de intellectuele common sense gezien als een achterhaald stadium van de Europese geschiedenis.

                Indachtig de hypothese echter dat de mens wezenlijk religieus is, is het gebrek aan religieuze zingeving in de heersende cultuur een ondermijnende kracht die onder technocratie en technoconsumentisme verborgen ligt. Lange tijd was de cultuur christelijk en de bevolking ook. Nu zijn grote delen van de bevolking uitgeweken naar varianten van religiositeit die niet geïnstitutionaliseerd en niet cultureel verankerd zijn. Deze varianten zijn vaag, ongedefinieerd, beïnvloed door ‘het Oosten’ en laten zich niet onderbrengen bij het christendom. De hedendaagse mens is ‘bricoleur’ of ‘ietsist’, posities die niet meer ontleend worden aan de overkoepelende cultuur. Deze is seculier met een bevolking die levensbeschouwelijk eclectisch en vooral zoekend is.

                De seculiere cultuur pretendeert levensbeschouwelijk neutraal te zijn. Dit echter is de vraag want de verborgen, maar heersende vooronderstelling is dat het seculiere denken uiteindelijk als enige maatgevend is en kan zijn. De seculiere cultuur tolereert weliswaar de pluraliteit van het religieuze onder de bevolking, maar laat zich er niet door aanspreken of beïnvloeden. Seculier denken laat zich alleen bepalen door wetenschap, technologie, procedurele rationaliteit en gejuridificeerde ethiek. Haar neutraliteit bestaat uit het ontbreken van levensbeschouwelijke inhoud. Dit blijft in stand doordat impliciet de waarheidsclaims van levensbeschouwingen niet serieus genomen worden. Als ze dit wel zou doen, zou immers haar seculariteit in gevaar komen. Met het christendom is daarmee de zingevende inhoud uit de cultuur verdwenen. De dominantie van wetenschappelijke, instrumentele en procedurele rationaliteit gaat hand in hand met levensbeschouwelijke leegte.

                Dat het christendom zijn verbindende en zingevende kracht grotendeels is verloren, wil  echter niet zeggen dat de hedendaagse mens geen religieus verlangen meer heeft en ook niet dat dit verlangen niet legitiem is. Sterker nog: dat dit verlangen door de dominante cultuur genegeerd of neergehouden wordt, creëert een antagonisme tussen die cultuur en de bevolking die haar moet dragen. Dit antagonisme leidt tot vervreemding van en verlies aan vertrouwen in die cultuur omdat de mens er niet meer terecht kan met zijn diepe verlangen naar zin en betekenis.

                Van oudsher had de cultuur een zingevende functie voor de bevolking, als we het begrip ‘cultuur’ opvatten als het geheel van waarden, normen, gebruiken, kunst, literatuur, filosofische en religieuze opvattingen. Vooral tot kunst, filosofie en religie kon de mens zijn toevlucht nemen om zijn zinvragen te onderzoeken. De cultuur was een reservoir van levensbeschouwelijke reflectie en betekenis. Dat reservoir dient onderhouden, verrijkt en voor eenzijdigheid behoed te worden. Het verlichtingsproces heeft echter geleid tot een vorm van deze eenzijdigheid. De universele vragen naar zin en betekenis, naar goed en kwaad, naar leven en dood, worden als min of meer achterhaald beschouwd. Voor zover vragen over leven en dood ter sprake komen, worden ze versmald tot de waarde van autonomie in een medische en juridische context. Hiermee is een discours ontstaan waaruit de existentiële lading is verwijderd. Deze kan niet meer ter sprake komen en blijft ondergronds en impliciet. De cultuur wordt daarmee kil en steriel: ze verliest haar zingevende en verbindende functie.             

                De enige waarden die nog centraal lijken te staan, zijn die van individuele zelfontplooiing, keuzevrijheid en de daarbij behorende ‘authenticiteit’. Dit zijn echter waarden die zich weinig gelegen laten liggen aan het idee van gemeenschap, solidariteit en aan een gezamenlijk onderzoek naar het goede of zinvolle leven. Waarden als authenticiteit en zelfontplooiing zijn belangrijke verworvenheden van de Europese cultuur, maar worden leeg en ontaard als ze niet ingebed zijn in een met anderen gedeelde betekenishorizon. De Canadese filosoof Charles Taylor heeft hier genuanceerd op gewezen. Er heersen volgens hem in westerse samenlevingen een versterkt sociaal atomisme en egocentrische vormen van het authenticiteitsideaal. Er is een tendens naar nihilisme door ontkenning van elke betekenishorizon. Het authenticiteitsideaal neemt volgens Taylor een vorm aan waaruit blijkt dat een groep van eisen wordt vergeten die aan authenticiteit dient te worden gesteld[5]. Hij maakt onderscheid tussen twee groepen van dergelijke eisen. De eerste groep betreft waarden als creativiteit, constructie, ontdekking, originaliteit en verzet tegen regels en moraal. De tweede groep betreft: openheid voor een betekenishorizon en zelfdefiniëring in dialoog met anderen, een dialoog die ons met anderen verbindt en gemeenschappelijke waarden doet ontstaan.

                Deze twee groepen staan op gespannen voet: een niet door mij gekozen betekenishorizon die mij bepaalt, beperkt de vrijheid van mijn creatie en legt er wellicht regels op, een dialoog met anderen betekent inperking van mijn gezichtspunt dat ik misschien moet wijzigen door externe beïnvloeding. Deze spanning dient volgens Taylor uitgehouden te worden: wat zeker verkeerd is, is een simpele bevoorrechting van de een boven de ander. Modieuze, neonietzscheaanse leerstellingen plaatsen de eerste groep boven de tweede, waardoor een ontaarde authenticiteit ontstaat. Ik verkrijg dan wellicht in eerste instantie een gevoel van radicale vrijheid en macht, maar deze zelfbeschikking bedreigt mij met verlies aan betekenis doordat alle betekenishorizons afgeschaft zijn en alle dialoog afgekapt is. Vrije keuze en vrije expressie lijken nog het enige dat ons betekenis kan schenken, maar vrijheid alleen geeft geen betekenis. Betekenis ontstaat door het ingebed zijn in een groter geheel, door je eigen identiteit te relateren aan grotere en diepere overwegingen betreffende de aard en horizon van het menselijk bestaan. Als men de eerste groep benadrukt en de tweede verwerpt als eisen die aan authenticiteit gesteld worden, dan wordt het ideaal spanningsvol en instabiel.

Met Taylor kunnen we dus zeggen dat door het ontbreken van deze inbedding, het verlies van haar zingevende functie, de cultuur tegenover de individuele mens komt te staan. Deze wil immers voor zijn levensvragen juist een beroep op die cultuur doen voor de ontwikkeling van een betekenishorizon of voor een diepgaande dialoog met anderen. De hedendaagse cultuur verwijst de mens echter, onder het mom van autonomie en authenticiteit, terug naar zichzelf.

                Wetenschap is maatgevend voor waarheid, zoals de theologie maatgevend voor waarheid was in de Middeleeuwen. Waarheid is een voorwaarde voor geloofwaardigheid en alleen wetenschappelijke waarheid lijkt nu geloofwaardig. Het blijkt echter dat wetenschap niets te zeggen heeft over vragen over zin en betekenis van het leven. Integendeel, het natuurwetenschappelijk wereldbeeld stelt dat het menselijk leven ontstaan is door toeval, natuurlijke selectie en door een amorele strijd om het bestaan, een strijd die eerst in de natuur en nu in de maatschappij wordt uitgevochten onder toeziend oog van een staat die in toenemende mate alleen de fysieke veiligheid en een bestaansminimum waarborgt. Verder is het leven zuiver materieel van aard en biedt geen enkele hoop op een zin die verder gaat dan het najagen van aardse projecten totdat de dood, het absolute niets in dit perspectief, erop volgt. Het wetenschappelijke wereldbeeld heeft nihilistische trekken omdat het geen enkele zin lijkt te onthullen: alleen wetmatige noodzakelijkheid, maar geen hoger doel, geen geestelijke betekenishorizon.

                De mens wordt dus terugverwezen naar zichzelf, maar het geïsoleerde individu kan deze levensbeschouwelijke last vaak niet dragen als hij niet wordt ondersteund door de zingevende functie van de cultuur. Veel psychische problemen die wij in de huidige samenleving zien, zoals depressie, ‘borderline’ en verslavingen, zijn terug te leiden naar deze situatie[6].

3. Religie als culturele poort naar het Ultieme

Voor zover religie in de dominante cultuur nog ter sprake komt, wordt zij geobjectiveerd in een politiek-sociologische blik als ‘cultureel verschijnsel’. Deze objectiverende verhouding miskent haar ware betekenis. Als zij immers een levende religie is, dan wordt zij door leden van die cultuur niet louter ervaren als ‘cultureel verschijnsel’. Integendeel, religie verwijst naar een ordening of werkelijkheid die die cultuur omvat en waarnaar de religieuze mens zich kan richten om zielenheil te verkrijgen. Religie bestaat binnen een cultuur, maar is voor de religieuze mens een open verbinding met een realiteit die die cultuur overstijgt. Religie is menselijk in de zin dat mensen religieus zijn, maar ook niet menselijk omdat zij op iets gericht is dat hen in macht, omvattendheid, wijsheid, heiligheid, grootsheid eindeloos overtreft. Religie is een innerlijke verhouding met wat de religieuze mens opvat als het Ultieme (God, Brahman, Natuur). Religie kan alleen leven als zij door leden van de cultuur wordt ervaren als geworteld in iets dat transcendent aan die cultuur is, waarvan die cultuur en haar leden voortdurend afhankelijk zijn en hun toevlucht toe kunnen nemen voor hun levensvragen. Deze worteling is op dit moment in de Europese cultuur zwaar beschadigd of ontbreekt.

                Op de vraag of de teloorgang van het christendom het vertrouwen in de Europese cultuur heeft ondermijnd, zeggen we dus: ja. Zij kan in deze fase van haar geschiedenis onvoldoende of geen antwoord geven op religieuze en existentiële vragen van haar bevolking. Vertrouwen in de cultuur betekent de hoop of de overtuiging hebben dat door tot die cultuur te behoren deze vragen vol ter sprake komen of zelfs opgelost kunnen worden. Vertrouwen in de cultuur is vertrouwen dat haar religie de weg opent naar zingevende intimiteit met het Ultieme. Religie is de poort binnen de cultuur die de mens op die weg brengt. Door deze poort kan iedereen gaan die zijn hart voldoende openstelt voor dat wat voorbij die poort ligt. Religie drukt de hoogste hoop en hoogste bestemming van de mens uit. Vertrouwen in de cultuur kan alleen bestaan als die poort beschikbaar, gekoesterd en onderhouden wordt.

                In de hedendaagse Europese cultuur lijkt deze poort gesloten en daarmee ook de mogelijkheid tot die cultuur toevlucht te zoeken bij levensvragen. Deze aantasting van vertrouwen is een uitkomst van de Europese geschiedenis vanaf de Middeleeuwen. In het wereldbeeld zijn door verwetenschappelijking onomkeerbare veranderingen opgetreden. Deze hebben geleid tot een fundamenteel ander wereldbeeld dat niet meer in overeenstemming te brengen lijkt met de levensbeschouwelijke behoeften van de mens. De Europese cultuur wordt dus op dit moment bepaald door een fundamentele tweespalt: het intellectuele blokkeert het religieuze waardoor het religieuze wezen van de mens verkommert, hetgeen leidt tot diepe existentiële problemen.

4. Mogelijke wegen uit een vals dilemma

De vraag is of het op de wetenschap gebouwde wereldbeeld van de seculiere cultuur geen enkele ruimte open laat voor een religieus besef. Het lijkt alsof we gevangen zitten in het dilemma tussen enerzijds rationeel-wetenschappelijk denken dat geen ruimte laat voor religieuze zingeving of anderzijds religieuze zingeving die het wetenschappelijk denken lijkt te moeten negeren of ontkennen. De hedendaagse mens verkeert in vertwijfeling tussen wetenschap en religie. Deze is ontstaan door de specifieke inhoud van de christelijke geloofsleer en de theorieën van de natuurwetenschap, zoals moderne fysica, astronomie en evolutieleer. Doordat het intellectuele het religieuze is gaan blokkeren is de cultuur seculier geworden en is er een kloof ontstaan tussen de cultuur en de mensen die haar enerzijds moeten dragen, maar ook zingevende toevlucht tot haar willen zoeken.

                Dit valse en verlammende dilemma tussen wetenschap en religie komt voort uit een historische contingentie. Door de blik te verwijden en niet alleen het christendom, maar ook andere geestelijke bewegingen van de Europese cultuur te onderzoeken, kunnen we dat inzien. In zijn begintijd was het christendom een van de vele mysteriegodsdiensten. De openheid van het christendom voor alle mensen ongeacht rang en stand, de zendingsijver van Jezus’ volgelingen en het aanlokkelijk perspectief van een paradijselijk hiernamaals volgend op het aardse tranendal, deed velen besluiten tot bekering. In 311 werd het Christendom in het Romeinse Rijk erkend en in 381 tot staatsgodsdienst verheven.  Het christendom stond in een aantal opzichten vijandig ten opzichte van de Griekse filosofie en wetenschap. Symbolisch markeringspunt is de brute moord in 415 op de filosofe, wiskundige en astronome Hypatia van Alexandrië door een meute christenen. Volgens sommigen stond zij op het punt de heliocentrische astronomie te ontdekken. Dit gebeurde nu pas bij Copernicus en Kepler aan het einde van de Middeleeuwen. Deze vijandschap heeft het christendom uiteindelijk duur moeten bekopen: de natuurwetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw was het begin van het einde van het christelijke wereldbeeld. Het christelijke denken bleek steeds moeilijker in overeenstemming te brengen met wetenschappelijk verkregen inzichten over de natuurlijke en menselijke werkelijkheid. Inzichten die ontstonden door een uiterst vruchtbaar samengaan van wiskundig denken en experimentele waarneming. Door dit gebrek aan overeenstemming is het valse dilemma tussen wetenschap en religie ontstaan waar de cultuur nu last van heeft.

                Er zijn nog steeds christelijke filosofen en theologen die met verve een achterhoedegevecht leveren tegen de ondergang. Hun constructies lijken echter niet plausibel genoeg en missen de overtuigingskracht nodig om de ontkerstening van Europa een halt toe te roepen[7]. Dit geeft aanleiding om terug te buigen naar het begin of verder terug. De Europese intellectuele en religieuze geschiedenis is ouder dan het christendom. Het begin vinden we een millennium eerder, bij de opbloei van het Griekse denken. Dit denken is een verfijnd en ontwikkeld intellectueel universum.

                In het Griekse denken vinden we een rijkdom die, anders dan de hedendaagse westerse rationaliteit, niet alleen het wetenschappelijk kennen hoogacht, maar ook intensief betrokken is op ethische vragen naar het goede (samen)leven en op het zoeken naar zingevende spiritualiteit. In dit korte bestek kan daar bij lange na geen volledig beeld van gegeven worden. Als voorbeeld geef ik een schets van een filosofische en levensbeschouwelijke stroming die bij het begin van christendom al eeuwen bestond en veel aanhangers had in het Romeinse Rijk: het stoïcisme. Deze school werd gesticht door de Griekse filosoof Zeno van Citium (335-262 vC.). De aanhang ervan kwam in moeilijkheden toen de christelijke keizer Justinianus I in 529 alle heidense filosofische scholen verbood.

                Het stoïcisme is interessant omdat het enerzijds in veel mindere mate lijdt aan tegenstrijdigheden met het hedendaagse natuurwetenschappelijke wereldbeeld en anderzijds een ethisch-religieus perspectief openhoudt. Het stoïcisme heeft invloed gehad op het pantheïsme van Spinoza en op de ethiek van Kant en reikt dus via de Verlichting tot in onze tijd. Recent heeft de Franse filosoof Pierre Hadot (1922-2010) veel gedaan om het stoïcisme opnieuw in de aandacht te stellen[8]. Het gaat er hier niet om het stoïcisme als alternatief voor het christendom voor te stellen, maar om een voorbeeld te tonen van dat in de ideeëngeschiedenis mogelijkheden liggen die wij zouden kunnen hernemen.

                Stoïcijnse opvattingen over de aard van de natuur en de plaats van de mens in die natuur leiden tot een specifiek levensideaal. Er is een sterke conceptuele samenhang tussen fysica, antropologie en ethiek. Het universum is volgens de stoïcijnen toegankelijk voor rationele verklaring en is een rationeel georganiseerde structuur (fysica). Het vermogen van de mens om te denken, te spreken en plannen te maken, de logos, is letterlijk ook belichaamd in het universum als geheel. Kosmische gebeurtenissen en menselijke handelingen zijn allebei consequenties van hetzelfde: de logos, de universele Rede die in de kosmische natuur en in de menselijke ziel werkzaam is. De kosmische en de menselijke natuur zijn aan elkaar verbonden omdat in de mens de redelijkheid van de Natuur aan het licht komt. Als de mens zich dit realiseert, dan zal hij handelen in overeenstemming met die Natuur. Het doel van het menselijk bestaan is een harmonie te bereiken tussen de houdingen en handelingen van de mens en de feitelijke gang van de gebeurtenissen.

                De kosmische wording wordt gezien als een eeuwige cyclus van ontstaan en vergaan. Aan de oorsprong van elke cyclus staat een universele impuls van de Natuur of de Universele Rede. Deze impuls is geen gevolg van externe oorzaak zoals in het christendom, maar is immanent aan de kosmos: het is de ziel of de geest van de kosmos zelf. De kosmos ontwikkelt zich als een levend wezen uit een kiem die uit twee aspecten bestaat: de kracht die hem ertoe aanzet zich te ontwikkelen, en een wetmatig ‘programma’ dat alle stadia van de ontwikkeling bevat. De originele impuls is het effect van een kracht die van binnenuit het expansief proces in beweging zet. Dit komt overeen met de moderne Bigbangtheorie: ook daar een immanente impuls en wetmatigheid die de evolutie van de kosmos bepaalt. Het universum bevat in zichzelf rationele wetten die leiden tot ontwikkeling en organisatie.

                De spiritualiteit van het stoïcisme bestaat uit het streven naar kosmisch bewustzijn. Er is een gevoel van deelneming en toebehoren aan het geheel dat de grenzen van de individualiteit overschrijdt. Het menselijk zelf wordt geopend naar het geheel van de kosmische wording door een universeel perspectief in te nemen. In mijn aanwezigheid bij elk voorval, hoe banaal ook, valt mijn visie samen met het universele. We ‘bezitten’ op dat moment de gehele realiteit. Er is dan sprake van een voltooiing van het leven in spirituele zin: ik ervaar zingevende intimiteit met het Ultieme. Deze kan leiden tot aanvaarding van mijn individuele lot als uitvloeisel van het universele, kosmische lot.

De stoïsche leer bevat praktische oefeningen om tot deze gemoedsrust te komen. Een oefening bestaat bijvoorbeeld uit afbakening van dat waarop ik wel en geen invloed heb. Dit definieert mijn veld van werkzaamheid en handeling. Ook baken ik het heden af waarin ik werkzaam kan zijn: verleden en toekomst liggen niet in mijn macht en dienen mij dus ook niet te verontrusten. Alleen in het heden kan ik handelen, dat wil zeggen het goede doen ten behoeve van dat wat in mijn macht of veld van werkzaamheid ligt. Innerlijke vrede is de beste garantie voor een effectief en rechtvaardig handelen. Dit gaat samen met de beoefening van deugden als moed, rechtvaardigheid, wijsheid en matigheid om zodoende werkzaam te zijn ten behoeve van het algemene belang. Situaties waarmee ik word geconfronteerd probeer ik te aanvaarden met sereniteit. Vervolgens kan ik ermee omgaan met betrokkenheid, zorg en vaardigheid.

Dit is maar één voorbeeld van een historische stroming die voor het heden belangrijk zou kunnen zijn. Een andere mogelijkheid om in te zien dat het dilemma tussen religie en wetenschap vals is, is een filosofisch beargumenteerde inperking van ongerechtvaardigde pretenties van het wetenschappelijk wereldbeeld. Hierdoor kan een religieus besef van het mysterie worden opengehouden. Te beargumenteren is dat de natuurwetenschap alleen verklaringen biedt voor verschijnselen binnen een al gegeven kosmische werkelijkheid. Deze gegevenheid zelf is daarmee nog niet verklaard. Zij bestaat uit twee aspecten: het raadselachtig bestaan van de kosmos zelf en de raadselachtigheid van onze toegang tot die kosmos. Alleen de evolutie van de kosmos is enigszins begrepen, niet haar bestaan. De kosmologie biedt alleen een verklaring van de evolutie van de kosmos niet van haar bestaan[9]. Haar bestaan is een mysterie.

                Hetzelfde geldt voor dat wij als mens toegang hebben tot die kosmos en al wat daar in is: we hebben bewustzijn waaraan die kosmos verschijnt. Er is geen enkele wetenschappelijke theorie die het ontstaan van bewustzijn uit materiele processen kan verklaren en te beargumenteren is dat dit ook niet kan. Bewustzijn en het bestaan van de kosmos zijn samen de ultieme voorwaarden voor de mogelijkheid van wetenschappelijke verklaringen. Deze voorwaarden zelf zijn niet bevat in de verklaringen voor zaken die aan ons verschijnen. Zij worden voorondersteld. Een verklaring die X als voorwaarde veronderstelt, kan niet tegelijk X verklaren. Dit is geen variant van een theisme dat een ‘God-of-the gaps’ poneert. Het is eerder ‘mystery at the ends’: bewustzijn is de meest ‘nabije’ en de kosmos als geheel is de meest ‘verre’ voorwaarde voor de verklaring van verschijnselen. Hier is plaats voor een zingevende verwondering over ons bestaan, want die is conceptueel niet in tegenspraak met de natuurwetenschap: alle wetenschappelijke theorieën worden in hun waarheid erkend, alleen wordt eraan toegevoegd dat de ultieme voorwaarden voor die theorieën niet uit die theorieën zelf te begrijpen zijn.

5. Conclusie

Wat, samenvattend, nodig is, is een bezinning op de grondslagen van de Europese cultuur. Omdat het christendom zijn bindende werking in de Europese cultuur grotendeels verloren heeft, omdat in de cultuur een poort naar een zingevend Ultieme aanwezig moet zijn wil zij haar zingevende functie kunnen uitoefenen, omdat er denkmogelijkheden zijn die niet of veel minder lijden onder een intellectueel antagonisme met de wetenschap, is het hernemen of ontwikkelen van die mogelijkheden in de hedendaagse context aan de orde.

                De Europese cultuur dient zich te bezinnen op haar erfgoed, op de metafysische, ethische en spirituele aspecten ervan, en op de inherente, maar niet erkende, begrenzingen van het wetenschappelijk wereldbeeld. De vragen naar het goede leven, goed en kwaad, zin en betekenis, leven en dood, waren eeuwenlang geïncorporeerd in het christendom, en deze heeft waardevolle bijdragen geleverd. Deze vragen komen nu vrij uit die traditie en staan geheel open voor reflectie. Deze reflectie is, gezien het bovenstaande, van levensbelang voor de Europese cultuur en haar bevolking.

                In deze reflectie gaat het om de overkoepelende vraag naar waar het die cultuur uiteindelijk om moet gaan, afgezien van het waarborgen van basale materiele en economische voorwaarden. Deze vraag actueel en levend te maken, is nodig om een antwoord te vinden op de boven geschetste problemen. Deze vraag kan betekenis krijgen in de politiek, in de economie, in het onderwijs, in de zorg. Een dergelijke open en vruchtbare gedachtewisseling, met de rijkdom van het erfgoed als ondersteunende bron, over de uitgangspunten van het samenleven, kan wellicht het vertrouwen in de Europese cultuur herstellen en kan haar nieuwe inspiratie geven die zij nu ontbeert.

 

 

 

 



[1] Immanuel Kant, Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? (1784): Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbst verschuldeten Unmündigkeit. Unmündigkeit ist das Unvermögen, sich seines Verstandes ohne Leitung eines anderen zu bedienen. … Sapere aude! Habe Muth dich deines eigenen Verstandes zu bedienen! ist also der Wahlspruch der Aufklärung.

[2] Novalis, De Christenheid of Europa, een fragment, ingeleid vertaald en geannoteerd door Elsa van Wezel, Kok Agora, Kampen, 1989

[3] Friedrich Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, aforisme 125, (Nietzsche, Werke in drei Banden, herausgeg. Von Karl Schlechta. Band II, 1984 p.127).

[4] Søren Kierkegaard, De ziekte tot de dood, Boom, Amsterdam, 2008, p.62 e.v.

[5] Charles Taylor, De malaise van de moderniteit, Ten Have/Pelckmans, 1994

[6]Vanuit een psychiatrische invalshoek bevestigt Dirk de Wachter deze stelling in Borderline Times, Het einde van de normaliteit, Lannoo, Tielt, 2012. Twee citaten uit een overvloed van mogelijke citaten: Het wankelen en wegvallen van het geloof in God heeft ons met gigantische problemen opgezadeld…(p50.) En: De huidige tendens (reeds begonnen in de 19e eeuw) is er een van verwetenschappelijking en objectivering. Tegelijk vermindert daardoor de spirituele dimensie, en dat is een probleem, zeker bij jongeren. Zij hebben immers een heel sterke behoefte aan zingeving. Te gemakkelijk echter wordt zingeving gekoppeld aan oppervlakkigheden op school, op het werk, in het hele leven. De commercie schreeuwt onze zingeving plat. Het zijn de volwassenen van nu die voor dat maatschappelijk deficit verantwoordelijk zijn. (p.219)

[7] Voor een recente filosofische bespreking hiervan die alleen tegen de orthodoxe christelijke leer ingaat: Herman Philipse, God in the Age of science? A critique of religious reason,  Oxford University Press, Oxford, 2012

[8] Onder andere in zijn werk over de stoïcijnse keizer-filosoof Marcus Aurelius: The inner citadel, The Meditations of Marcus Aurelius, Harvard University Press, London, 1998

[9] Dit wordt ingezien door sommige wetenschappelijke kosmologen zelf: A common misconception is that the big bang provides a theory of cosmic origins. It doesn’t. The big bang is a theory, …, that delineates cosmic evolution from a split second after         whatever happened to bring the universe into existence, but it says nothing at all about time   zero itself. It tells us nothing about what banged, why it banged, how it banged, or, frankly, whether it ever really banged at all.  Brian Greene, The fabric of the cosmos, Space, time and the texture of reality, Alfred A. Knopf,  New York, 2004, p.272