Arnold Ziegelaar

 

Lezing gehouden op symposium over thema transformatie van de Stichting Filosofie&Psychiatre. 8-2-2013

 

 

Er is mij gevraagd iets te zeggen over het begrip ‘transformatie’ in verband met het thema ‘leegte’. Ik zal dat doen in de context van mijn geschrift Het Ogenblik, vlak voor de deadline ingezonden voor de Van Helsdingenprijs 2012. Voor het geschrift heb ik een eervolle vermelding ontvangen waarvoor ik de jury hartelijk wil danken.

Het Ogenblik is mijn eerste langere filosofische geschrift dat ik voornamelijk in de tweede helft van jaren negentig geschreven heb. Het is voor mij iets bijzonders omdat het een getuigenis is van een innerlijke crisis die ik in die jaren doormaakte. Oorzaken van deze crisis lagen deels in mijn jeugd van emotionele verwaarlozing, deels in mijn toenmalige persoonlijke omstandigheden die deels ook met die jeugd te maken hadden. Het gaat mij hier echter niet om die oorzaken, maar om de aard van de ervaringen en de met hen samenhangende filosofische gedachten.

                Het Ogenblik is vanuit een crisistoestand gedacht en is tegelijk een poging er mij filosofisch uit weg te denken, wat in bepaalde zin gelukt is. Ik geef geen interpretatie van Het Ogenblik. Het is geschreven en er staat wat er staat. Ik zou het nu niet meer kunnen schrijven, maar ben trouw aan de inhoud die bij een vroeger zelf is ontstaan. Hopelijk zal het werk zijn weg in de wereld vinden. In het onderstaande doe ik een poging om vanuit huidig perspectief iets zinnigs over dezelfde thematiek te zeggen.

Toen ik Het Ogenblik herlas, bemerkte ik dat de gemoedstoestanden van waaruit ik het schreef, weer opgeroepen kunnen worden. De persoon die ik toen was, huist nog in mij, is een vroeger zelf dat zijn intensiteit verloren is. Het is toegedekt onder latere lagen van mijn levensgeschiedenis, waarin geluk en sereniteit meer de boventoon zijn gaan voeren.

Er was een samenstel van eenzaamheid, vervreemding van de wereld en wanhoop over de zin en de bestemming van mijn leven. Deze bestaanspijn nam mij innerlijk in beslag en nam soms een onbegrijpelijke en beangstigende omvang aan. Het leek of zij mij boven het hoofd groeide, want zij ondermijnde en kleurde alles wat ik dacht en deed. Ik ervoer de wereld en het leven als monsterlijke gevangenis die geen enkele hoop bood op zin, liefde of transcendentie. Ik las de tekst van Kierkegaard De Ziekte tot de dood, die mij trof als de bliksem, want hij analyseerde mijn situatie op ongeëvenaarde wijze, al vond ik dat het met hem beter was gesteld omdat hij uiteindelijk de sprong in het geloof kon maken. Die sprong was voor mij onmogelijk om redenen die ik ook Het Ogenblik uiteenzet.

De innerlijke crisis was onmiskenbaar, maar ik ervoer haar niet als psychologisch of psychiatrisch van aard, wat zij in de ogen van psychiatrisch deskundigen misschien wel was. Ik ervoer haar als levensbeschouwelijk: mijn verhouding tot het leven of tot mijn leven was problematisch. Zo noemde ik dat toen niet, want ik ervoer mijn leven simpelweg op een bepaalde manier, namelijk als vertwijfeling: de zinkende ervaring dat alles betekenisloos en vergankelijk is, vooral ikzelf.

Zo leefde ik, maar zo kon ik niet leven. Omdat ik zo niet kon leven, moest ik denken en schrijven over mijn toestand. Goed, ik was vertwijfeld, maar die vertwijfeling was iets, wat was zij? De crisis kon alleen opgelost worden door me er dieper in te begeven. De crisis was een wijze om de wereld te ervaren en door die beter te begrijpen, kon ik wellicht andere mogelijkheden openleggen. In ieder geval krijgt de crisis door verheldering vorm en daarmee is zij niet meer zo ontwrichtend op praktisch-persoonlijk niveau. Het denken heeft mij gered, niet door de crisis op te heffen, maar door haar intellectueel toe te eigenen.

Het interessante was dat daarmee tevens een weg werd vrij gemaakt voor een ervaring van het leven die de crisis omdraait in een onvermoede volheid: de ervaring van het wonder van de wereld en van mijzelf. Deze ervaring van volheid heb ik gekoppeld aan de woorden ‘ogenblik’ en ‘voorval’, woorden waaromheen de aantekeningen in Het Ogenblik draaien. In het schrijven heb ik mij als het ware een weg gebaand naar deze ervaring. Deze weg kan men benoemen als een transformatie, al is zij, in ieder geval in mijn geval, niet definitief.

Het woord ‘transformatie’ betekent de overgang van de ene naar de andere vorm, een gedaantewisseling en suggereert een eenrichtingsverkeer: van A naar B en niet meer terug. Ik vat transformatie eerder cyclisch op: een overgankelijkheid tussen twee verschillende wijzen om de wereld te ervaren. Dit licht ik in het onderstaande toe aan de hand van de begrippen ‘lege leegte’ en ‘volle leegte’.

 

Lege leegte

Elke psychische toestand is iets absoluuts: zij openbaart mijn leven op een bepaalde manier en niet op een andere manier. Ik kan niet zonder meer buiten die manier treden: als ik het leven vertwijfeld als zinloos ervaar, dan kan ik misschien wel denken dat het leven niet zinloos is, maar ik kan het niet ervaren. De vertwijfeling is een kleuring die mijn ervaringswereld volledig bepaalt. Vertwijfeling is ervaring van existentiële leegte, een ontbreken van betekenis van het in ruimte en tijd zijn. Dit ontbreken gaat gepaard gaat met vervreemding, omdat ik die betekenis wel ten diepste verlang.

In Het Ogenblik worden dergelijke ervaringen, vooral in het begin, beschreven. Deze ‘lege leegte’ kan opstijgen na negatieve gebeurtenissen, zoals verlieservaringen, maar ook in onschuldige situaties. Ik zal haar illustreren aan de hand van een voorbeeld, niet opgenomen in Het Ogenblik, maar zij had er zo in gekund.

 

Ik was op vakantie in de Ardennen. Het begon te schemeren. Ik stond aan de oever van  een snelstromend riviertje met grote rotsblokken. Aan de overkant rees een kale, donkere helling met dunne, hoge en kale dennenbomen. Ik stond verstard en voelde een neerwaartse stroom door mijn lichaam. De zwarte helling, de rotsblokken, het  donkere water waren stom, hadden mij niets te zeggen, ze toonden alleen hun star en   ondoordringbaar mysterie. Er was geen betekenis: mijn leven was volstrekt leeg, eenzaam en overbodig, de wereld was op geen enkele manier tegemoetkomend, er was geen spiegeling tussen mij en de wereld, zij was er en ik was er, maar ze hadden geen betekenisvolle relatie en waren beide volstrekt leeg. Ik was vertwijfeld omdat er geen hoop was, geen kans op ontsnapping uit de gevangenis van dit universum. Later noemde ik deze ervaring de ervaring van de Ongod: het was de ervaring van het volstrekte ontbreken van het goddelijke in de wereld.

De wereld veranderde van tegemoetkomende, vertrouwde voorwerpelijkheid en medemenselijkheid in een geheel van verbijsterende fenomenen. Zij verscheen als vreemd, monsterachtig. Er was een diepe kloof tussen mijn betekenis zoekende ik en de als volstrekt ervaren betekenisloosheid van het universum. Ik kon mij niet als zinvol deel van de wereld begrijpen, en ook andere mensen konden mij niets bieden: zij stonden even machteloos tegenover deze onttrekking van zin en betekenis, ze werden er zelf in meegezogen.

Het levende, actuele verdween uit het weefsel van mijn verbindingen met de wereld. De dingen van de wereld kon ik wel waarnemen, of misschien moet ik zeggen, registreren, maar niet voelen. Ik veranderde in een verkilde bespieder van de monsterachtige wereld. Er was niets dat mijn gevoel en verlangen tegemoet kwam, integendeel, ik ervoer de wereld als volstrekt onverschillig voor mijn bestaan.

In deze lege leegte is een mystiek moment aanwezig. Dat wil zeggen: ik ervoer de wereld en mijn leven weliswaar als zinloos, maar tegelijk als mysterie. De lege leegte is de koude kant ervan. In termen van de christelijke mystiek: ik ervoer de ‘nacht van de ziel’. ‘Een toestand van duisternis, dorheid, verlatenheid, en leegte’ zoals Johannes van het Kruis zegt[i]. Door echter de ervaring als godverlatenheid te interpreteren, wordt de ervaring dialectisch gerelativeerd en niet toegelaten in zijn absoluutheid. Achter of in de duisternis bevindt zich immers de verborgen God.

In de metafysische situatie van nu, waarin het Godsidee geen uitgangspunt is, is de ‘nacht van de ziel’ losgekomen uit deze interpretatie, is zij geen stadium meer in het fusieproces met het goddelijk licht. De nacht staat op zichzelf als wijze waarop de wereld zich openbaart: een mysterie dat zwijgend geen enkele zin prijsgeeft. Het woord was niet in den beginne, zoals in het Johannesevangelie bij God, maar het woord wordt pas gesproken bij de laat gekomen mens. Het zwijgen van het universum is dieper dan elk menselijk of goddelijk spreken. Onze spirituele overwegingen, onze pogingen tot zingeving zijn broze geluiden die verstommen in de stille afgronden van tijd en ruimte. De mens is een eindig spreken en de natuur is de eindeloze stilte.

De lege leegte lijkt daarmee een onherleidbaar, onophefbaar en fundamenteel aspect van de wereld. De ervaring ervan heeft een absoluut karakter. Het klassieke denken tot en met Hegel leefde van de parmenidiaans-platoonse grondgedachte dat achter de vluchtige wereld van de verschijnselen een bestendige en fundamentele ideële of geestelijke aanwezigheid schuilgaat die onze ware bestemming is en ons geborgenheid in het zijn geeft. Na het verval van het klassieke denken en de opkomst van de moderniteit heeft deze gedachte geen metafysische prioriteit meer. Gedachten aan niet-zijn, betekenisloosheid, afwezigheid, vergaan en verdwijnen komen naar de voorgrond. De mens verliest zijn verankering in een bestendige en betekenisvolle grond van zichzelf en het universum. In het goddeloze besef van grondeloosheid van de wereld, worden we eindig opgenomen in het eindeloze en volstrekt gerelativeerd.

 

De volle leegte

Het is een gevolg van de ‘postmoderniteit’ dat metafysisch verankerde hiërarchieën tussen begrippen zijn verdwenen. In begrippenparen als ‘zijn/worden’, ‘zijn/niets’, ‘zin/zinloosheid’, ‘eeuwigheid/tijd’, heeft de eerste geen hogere status dan de tweede, zoals in het klassieke denken tot Nietzsche. In het klassieke denken werden negativiteit en positiviteit van het zijn hiërarchisch gescheiden in een dualisme van een ware en een schijnbare wereld. De negativiteit werd als gebrek en afgeleide metafysisch geïsoleerd, gedegradeerd en gecompenseerd. Na het verdwijnen van dit dualisme zijn positiviteit en negativiteit innig verbonden in een dynamische eenheid. Zijn en niet-zijn zijn geen tegenstelling maar vormen een paradoxaal samengaan: de mogelijkheid en werkelijkheid van niet-zijn ligt in het zijn zelf. Het zijn staat niet tegenover het worden, maar zijn is altijd tegelijk in-wording-zijn. Bij Heidegger is het niets nog de ‘sluier van het zijn’, hier is ‘niets’ even fundamenteel als ‘zijn’, net zoals ‘zinloosheid’ even fundamenteel is als zin. Achter ervaringen van zinloosheid ligt niet een ‘uiteindelijke’ zin verborgen.

Worden mondt niet uit in een stabiel zijn, het niets is geen sluier van het zijn, zinloosheid is geen gebrek aan inzicht in de zin. Het regime van betekenis is (deels) gebroken en betekenisloosheid wordt ervaren als net zo fundamenteel als betekenis. Soms hebben we positieve, extatische, ervaringen van zin in de vorm van schoonheid of liefde en soms ervaren we vertwijfeling en angst. Hoewel in zichzelf absoluut, spreken ze elkaar niet tegen omdat ze na-elkaar zijn: het zijn de temporele wijzen waarop leven en wereld zich openbaren. Het zijn sferische ervaringen: ze bepalen onze levenssfeer. Het innerlijk leven is het doorlopen van sferische ervaringen, die soms op raadselachtige wijze in elkaar transformeren.

De ervaring van lege leegte kan daarom cyclisch overgaan in die van volle leegte. De volle leegte is ook een leegte, omdat het de letterlijke leegte is van ruimte en tijd, de oorspronkelijke dimensies waarin wij wonen. Oorspronkelijke dimensies zijn dimensies die het geheel van onze ervaringswereld opspannen. Dat wij in die dimensies wonen en kunnen wonen, zegt dat ze niet louter als verbijstering hoeven te worden ervaren.

Maar wat is die volle leegte? Kunnen we haar begrijpen zoals we de lege leegte enigszins begrepen hebben? De ervaring van volle leegte is voor mij verbonden met de woorden ‘Ogenblik’ en ‘Voorval’.  Dit zijn twee belangrijke woorden van Het Ogenblik.

Een voorval is een ‘atoom’ van de wereld voor zover wij die ervaren. De kleinste rij van gebeurtenissen die we als geheel opvatten, een momentaan element van de ervaringswereld. Een voorval ontwikkelt zich als een organisme van klank en kleur gedurende een ogenblik. Het is een omgrensde, zich ontplooiende en verdwijnende rij stadia die door het lokale en klank-kleurige karakter mijn individuele bestaan tegenwoordig stelt.

Gewoonlijk is het gevangen in de pragmatische dimensie die zich uitstrekt tussen nuttigheid en waardeloosheid. We laten het niet spreken omdat we het óf behoeftig toe-eigenen óf het onverschillig negeren. In de niet beschouwelijke houding is het Voorval met hoofdletter V perifeer en staat de dimensie tussen het nuttige en waardeloze centraal. Het valt voor buiten de asfaltweg van het instrumentele of planmatige denken, kan niet worden geanticipeerd en doorbreekt daarmee het matte gewoontebewustzijn, de macht van het alledaagse. Het Voorval is het onverwachte. In het volgende een beschrijving van een eigen ervaring.

 

Het was laat in de avond. Ik deed de schuifdeur open en liep de donkere tuin in. Bij de kleine vijver bleef ik staan. Ik keek naar de beroering van het donkere oppervlak door de salamanders en kikkers onder en muggen en schaatsenrijders boven het water. Plotseling verschenen onze twee goudbruine katten. Langzaam slopen ze naar de rand van de vijver en snuffelden aan het oppervlak. Ze sloegen hun staarten sierlijk om hun onderlichaam terwijl ze gingen zitten, elk aan een kant van de vijver. Ingekeerd en geconcentreerd keken ze naar het donkere water, dat zich weerspiegelde in hun ogen. Daar waren we: samen in het schemer rond de kleine vijver. De wereld concentreerde zich op deze plek, er was niets anders dan deze plek, dan deze diepe betekenis.

Ik had de katten niet bij de vijver verwacht, werd getroffen door de sierlijkheid van hun bewegingen en deelde hun belangstelling voor de donkere vijver. Er was een plotselinge saamhorigheid tussen mij en de dieren die niet was georganiseerd. De grenzen tussen mij en hen leek te vervagen. Ik werd dier onder de dieren, deelde de ervaringslaag die we met hen delen. In de schemering waren we samen bij hetzelfde mysterieuze water. De vijver, de dieren en ik waren roerloos op deze plek, deze innigheid van tijd en ruimte, er was een ogenblik niets buiten deze plek. De ervaring was onverwacht, een plotselinge ervaring van volheid. In het oude Chinese, filosofische werk de I Tjing[ii], komt het onverwachte overeen met hexagram 25  Het Onverwachte (De Onschuld). Het Beeld ervan luidt:

 

                Onder de hemel rolt de donder:

                Alle dingen krijgen de natuurlijke staat van de Onschuld.

                Zo verzorgden en voedden de oude koningen,

                Rijk aan deugd, in harmonie met de tijd, alle wezens.

 

De rollende donder onder de hemel is het beeld van het Onverwachte: de donder kan onverwacht klinken en ons wakker schudden, opschrikken, de dingen om ons heen doen (her)ontdekken. Plotseling is er aandacht voor de hemel en de aarde, voor de dingen en krachten die ertussen spelen. De dingen, dieren en mensen komen los uit hun verborgenheid achter onze doelgerichtheid. Ze tonen zich in de natuurlijke staat van onschuld, waarin hun bestaan niet belast is met ons gedoe, ons middel-doel-denken, onze afmattende emoties rond de ego-positie. De ‘oude koningen’ zijn analoog aan de krachten van de natuur die in het samengaan met elkaar bepaalde toestanden op aarde teweeg brengen, ons verzorgen en voeden in de zin van: ons onze onschuld, onbevangenheid en frisheid van waarneming laten herontdekken.

De wereld wordt een toevluchtsoord in plaats van een afschrikwekkend geheel. De wereld is de aarde, de weg, de akkers, de vaart en de bruggen. De wereld is de donkerende avondhemel, steeds blauwer, tot diep zwart blauw. De wereld is de huivering van de nachtwind, de rust van het land, van het water als elementaire, heldere vloeibaarheid. Het ruisende geluid van water als een vogel erin landt. Mijn ervaring vult zich met de aanwezigheid van de wereld, de diepte van de aardse en kosmische wereld die er is, om het even hoe ik denk en voel, hoe duister mijn innerlijk soms ook is. De kosmische wereld wordt van achtergrond voorgrond. Mijn lichaam is er in gevoegd en beweegt zich er doorheen. Ze is rustig en onnadrukkelijk de voorwaarde voor mijn bestaan, dat wat waar ik kan verwijlen, aanwezigheid die niet spreekt, betekenisloos in talige zin en tegelijk een onuitsprekelijke betekenis hebbend.

Tot slot

Is het niet een taak van de filosofie met haar vrijheid van denken op deze situaties en mogelijkheden te wijzen? Dient zij niet de kwellingen van het innerlijk te begrijpen en zich er denkend toe te verhouden? Moet zij niet tegelijk de hoogste mogelijkheden van dat innerlijk behoeden en bevorderen zonder de eisen die aan denken zijn gesteld uit het oog te verliezen?          Dat is in ieder geval wat de filosofie mij gebracht heeft: ze heeft mij gered van de leegte doordat ik me denkend in die leegte kon begeven. Filosofie geeft nabijheid bij wat is. Door over het leven te denken is er leven. Filosofie laat de problematiek van het zijn zijn. Voor iemand die die problematiek ervaart, is filosofie een natuurlijk proces van verinnerlijking. Verinnerlijking is het zich concentreren op het wezenlijke. Wat is het wezenlijke? Dat we zijn en dat we niet begrijpen waarom, dat we niet weten wie we zijn. Op deze plaats, op deze tijd ben ik met u aanwezig tussen alle afwezigheid die we allen met ons meedragen. Op dit breekbare moment beseffen we het breken ervan omdat het volgende moment aanbreekt.

 

Ik dank u voor uw aandacht.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


[i] Johannes van het Kruis (1542-1591), De donkere nacht van de ziel, De levende vlam van liefde, Mirananda, Den Haag, 1996, p.109

[ii] I Tjing, het boek der veranderingen, vertaald door Richard Wilhelm, Ankh Hermes, Deventer, 1977, p.71/72. Wilhelm voegt aan dit beeld toe: Als de donder – de levenskracht– in het voorjaar weer in beweging komt onder de hemel, dan ontluikt en groeit alles, en alle schepselen krijgen van de scheppende natuur de kinderlijke onschuld van het oorspronkelijke wezen. Zo doen ook de goede heersers van de mensheid: uit de innerlijke rijkdom van hun wezen zorgen ze voor al het leven en alle cultuur, en doen ze alles wat hiervoor nodig is op de juiste tijd.